Over de auteur: Mr. Philip Daeninck is sinds 2000 als advocaat verbonden aan de Balie Limburg. Sinds 2016 is hij lid van de commissie Strafrecht van de Orde van Vlaamse Balies. Mr. Daeninck is auteur van talrijke publicaties over voorlopige hechtenis, voorwaardelijke invrijheidstelling en het Herstelrecht. |
In een aantal recente arresten (5 januari 2021, 29 december 2020 en 15 juli 2020) vernietigde het Hof van Cassatie de uitspraken van de kamer van inbeschuldigingstelling wegens het niet naleven van de verplichting om te antwoorden op een schriftelijke conclusie (respectievelijk de arresten P.20.1318.N, P.20.1290.N en P.20.0754.N.). Daar waar het Hof van Cassatie doorgaans een eerder coulante houding aanneemt inzake de antwoordverplichting in het kader van de voorlopige hechtenis, lijkt de loutere vaststelling dat het onderzoek een normaal verloop kent in antwoord op een omstandig schriftelijk verweer op dat punt, niet te volstaan.
De wettelijke basis
De Voorlopige Hechteniswet (hierna VHW) schrijft in artikel 23, 4° uitdrukkelijk voor dat de raadkamer moet antwoorden op de conclusies van partijen. Verder wordt er gepreciseerd dat wanneer de partijen in hun conclusies het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld betwisten en wanneer zij dit doen onder vermelding van feitelijke gegevens, de raadkamer moet preciseren welke gegevens volgens haar dergelijke aanwijzingen van schuld uitmaken, indien zij de voorlopige hechtenis handhaaft. Ingevolge artikel 30, § 3, lid 3 VHW geldt deze antwoordverplichting evenzeer voor de kamer van inbeschuldigingstelling.
De verplichting om te antwoorden op een conclusie, wordt evenwel strikt geïnterpreteerd. Zo moet er uitsluitend op conclusies geantwoord worden in zoverre de betwisting die in conclusie opgeworpen wordt, betrekking heeft op de voorwaarden waarvan de wet de wettigheid van de voorlopige hechtenis doet afhangen, en bijgevolg relevant is bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis. Er moet dus niet automatisch op elk argument opgenomen in de conclusie geantwoord worden. Evenmin moet er geantwoord worden op een conclusie indien er geen rechtsgevolgen worden gekoppeld aan hetgeen opgeworpen werd.
Specifiek aangaande de behandeling in graad van beroep werd geoordeeld dat de appelrechter niet moet antwoorden op de conclusie die voor de eerste rechter werd genomen, en die niet hernomen werd voor de appelrechter. Er moet evenmin geantwoord worden op de door de verdachte hernomen conclusies die tot eerdere over de zaak gewezen arresten hebben geleid.
De rechter moet wel antwoorden op conclusies die aanvoeren dat de redelijke termijn zou zijn overschreden. Het argument van de redelijke termijn verdient uiteraard bijzondere aandacht in deze materie nu het voortschrijden van de tijd en de voortgang van het gerechtelijk onderzoek telkenmale opnieuw moet bekeken worden vanuit het licht van het uitzonderingskarakter van de voorlopige hechtenis. Het is in dit verband dat het Hof van Cassatie de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling verbrak.
De praktijk
In de praktijk leeft het gevoel dat de wettelijke verplichting om te antwoorden op conclusies – en bij uitbreiding de hele motiveringsplicht inzake voorlopige hechtenis – erg minimalistisch wordt ingevuld. Zelfs uitvoerige conclusies worden weerlegd in uiterst korte, samengebalde motiveringen die de verdediging zelden inzicht biedt in de redenen waarom de voorlopige hechtenis nu precies werd gehandhaafd. In die zin kan men stellen dat de arresten van bepaalde kamers van inbeschuldigingstelling absoluut geen woordovertolligheid kan verweten worden.
Het Hof van Cassatie zoekt naar een evenwicht in deze materie en houdt begrijpelijkerwijze rekening met de korte termijn waarbinnen moet beslist worden over het hoger beroep. Ook in de hier besproken arresten wordt uitdrukkelijk vastgehouden aan het principe dat het verweer niet tot in al zijn bijzonderheden beantwoord moet worden. Van de kamer van inbeschuldigingstelling wordt bijgevolg geen uitvoerig antwoord verwacht, waar tot in detail elke argument wordt weerlegd, maar een inhoudelijk antwoord is uiteraard wel vereist.
Een loutere stelling valt niet te vereenzelvigen met een antwoord
De tijd leek inderdaad aangebroken om de hellende balans terug in evenwicht te brengen. In de hier besproken dossiers werd in een schriftelijke conclusie een omstandig verweer gevoerd waarbij heel concreet, met verwijzing naar stukken uit het strafdossier, werd aangeduid om welke reden de verdediging van mening was dat het onderzoek onverantwoorde vertraging had opgelopen.
De loutere stelling van de kamer van inbeschuldigingstelling dat het gevoerde onderzoek een normaal verloop kent, vormt inderdaad geen antwoord op zulk een verweer. Een antwoord op een verweer impliceert immers een inhoudelijke beoordeling van het ingenomen standpunt, en desgevallend een weerlegging ervan. Zulk een antwoord kan bondig zijn, maar een minimale inhoudelijke weerlegging is noodzakelijk, zo niet wordt de antwoordverplichting voorzien in artikel 23, 4° VHW inderdaad geschonden.
Uiteindelijk vormt dit ook de kern van de bij wet ingevoerde antwoordverplichting. Wanneer een partij een standpunt inneemt, wordt de rechter uitgenodigd hierover een mening te vormen en een beslissing te nemen. Uit deze beslissing moet vervolgens blijken waarom een standpunt niet gevolgd werd. Zulks verhoogt ook de graad van aanvaarding bij de in het ongelijk gestelde partij. Op deze wijze wordt bijgevolg een dialoog tussen rechter en partij gecreëerd. En essentieel in een beschaafde dialoog is dat de ene gesprekspartner antwoordt op datgene wat de andere gesprekspartner zegt. In die zin vormt de antwoordverplichting naast een juridische verplichting, een uitnodiging tot hoffelijkheid, een eigenschap die in het algemeen meer stimulering verdient in deze steeds ruwer wordende tijden.
Philip Daeninck, Advocaat-Vennoot,
0 reacties