In een arrest van 17 mei 2022 (P.22.0154.N) heeft het Hof van Cassatie opnieuw een objectieve benaderingswijze gehanteerd bij de beoordeling van de relatieve zwaarte van de straf, ditmaal in het kader van art. 211bis Sv., dat bepaalt dat de uitspraak in hoger beroep dient te gebeuren met eenparigheid van stemmen wanneer de in eerste aanleg opgelegde straf in tweede aanleg wordt verzwaard.
Feitelijke voorgaanden
In casu werd de eiser in cassatie in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (hierna: TBS) van vijf jaar. In tweede aanleg werd de duur van de gevangenisstraf verlaagd naar vijf jaar, met dien verstande dat de duur van de TBS evenwel werd verdubbeld. De eiser in cassatie wierp op dat de straf in zijn totaliteit werd verzwaard, nu hij na de uitspraak in tweede aanleg vijftien in plaats van elf jaar van zijn vrijheid zou kunnen worden beroofd.
Hoogte van de bijkomende straf is onderschikt in hiërarchie
Het Hof van Cassatie volgt de redenering van de eiser niet en stelt dat om te bepalen of er sprake is van een strafverzwaring, een vergelijking dient te worden gemaakt van de hoofdstraffen, zonder daarbij oog te hebben voor de bijkomende straffen die worden uitgesproken. De omstandigheid dat de bijkomende straf van TBS tot een vrijheidsbeneming aanleiding kan geven, laat volgens het Hof niet toe om af te wijken van die regel. Het feit dat de duur van de hoofdstraf in tweede aanleg werd verminderd heeft tot gevolg dat de straftoemetingsbeslissing niet met eenparigheid moest worden genomen.
Klassieke toepassing van de objectieve beoordeling van de relatieve zwaarte van de straf
De problematiek met betrekking tot de relatieve zwaarte van de straf (i.e. het gewicht ervan in hun onderlinge relatie) komt in ons strafrecht in verschillende contexten aan de orde, i.e. in het kader de retroactieve toepassing van de lex mitior (mildere strafwet) (art. 2 Sw.); de straftoemeting bij bepaalde vormen van meerdaadse samenloop (art. 59 e.v. Sw.); de straftoemeting bij eendaadse samenloop (art. 65, eerste lid Sw.); het laattijdig vastgesteld eenheid van opzet (art. 65, tweede lid Sw.) en ten slotte ook bij de vereiste van eenparigheid van stemmen voor het appelgerecht om de tegen de beklaagde uitgesproken straffen te kunnen verzwaren (art. 211 bis Sw.) (1).
In de doctrine werd opgemerkt dat een duidelijk criterium voor de beoordeling van de zwaarte van de straf noodzakelijk is om te beoordelen of de vereiste van eenparigheid in een concreet geval geldt (2). De regels die moeten worden toegepast worden uiteraard niet in het Strafwetboek behandeld, maar moeten thans worden gereconstrueerd aan de hand van de doctrine en de rechtspraak (3).
Traditioneel hanteert het Hof van Cassatie in zijn rechtspraak een klassieke en objectieve hiërarchie van straffen. In eerste instantie zijn nl. de hoofdstraffen bepalend, waardoor de bijkomende straffen slechts in aanmerking worden genomen wanneer de hoofdstraffen van dezelfde aard zijn en dezelfde omvang hebben. De toepassing van die hiërarchie kan in bepaalde gevallen tot vreemde resultaten aanleiding kan geven. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat wanneer er zich een wijziging voordoet op het niveau van één van de “hogere” criteria in de hiërarchie, een effectieve straf lichter moet worden bevonden dan een straf die werd opgelegd met uitstel van tenuitvoerlegging (4). Ook in het verleden oordeelde het Hof van Cassatie reeds dat de eenparigheidsvereiste niet geldt wanneer in hoger beroep de hoofdstraf wordt verminderd, maar de bijkomende straf wordt verzwaard (5). Enkele decennia geleden werd in gelijkaardige zin besloten met betrekking tot de bijkomende straf van de terbeschikkingstelling van de regering, i.e. de voorloper van de TBS. In die bewuste zaak werd een gevangenisstraf van en drie jaar en zes maanden en een geldboete van 300 BF herleid tot een gevangenisstraf van drie jaar en dezelfde geldboete, zij het dat bijkomend een terbeschikkingstelling van de regering voor een duur van tien jaar werd opgelegd (6).
Artificiële verhoging van de vrijheidsstraf is óók een verzwaring van de straf
De vraag rijst of een louter objectieve benaderingswijze van de relatieve zwaarte van de straf te verantwoorden valt, in het bijzonder wanneer in hoger beroep een bijzonder zware bijkomende straf zoals de TBS wordt opgelegd. Een eerste argument om de objectieve benaderingswijze bij deze straf te verlaten is gelegen in het artificieel karakter ervan. De TBS kan immers resulteren in een bijkomende vrijheidsstraf van vijf tot vijftien jaar (7), waardoor de detentie en/of proeftijd van sommige veroordeelden drastisch wordt verlengd (8). Bovendien moet worden opgemerkt dat de wetgever deze straf wilde “beperken tot wat strikt noodzakelijk is om de openbare veiligheid veilig te stellen, gelet op het bijzonder zware karakter van de maatregel, die een veroordeelde zij vrijheid kan benemen gedurende een zeer lange tijd na het verstrijken van zijn straf”. (9) In feite heeft de wetgever met deze passage impliciet erkend dat de gevangenisstraf en de TBS moeten worden beschouwd als “deux éléments de la privation de liberté que le juge inflige au prévenu”, die verschillende regimes met zich meebrengen maar toch te beschouwen zijn al “des modalités de la privation de liberté” (10).
Ook VAN OVERBEKE pleitte er destijds onder het regime van de terbeschikkingstelling van de regering voor om bij de vergelijking van de relatieve zwaarte van de straf de terbeschikkingstelling en de gevangenisstraf als één geheel te beschouwen (11). Net zoals de TBR kan ook de TBS na afloop van de gevangenisstraf immers naadloos overlopen in een vrijheidsberoving. Ten tweede is recentelijk gebleken dat de objectieve benaderingswijze van de relatieve zwaarte van de straf onder druk is komen te staan door de rechtspraak van de andere gezaghebbende hoogste rechtscolleges (12). Zo hanteert het Grondwettelijk Hof de criteria van de wil van de wetgever en het subjectief aanvoelen van de zwaarte van de straf door de veroordeelde (13). Het EHRM waagt zich dan weer aan een case-by-case-benadering, waarbij de zwaarte van de straf in concreto moet worden beoordeeld (14). Toegepast op de voorliggende zaak noopt een dergelijke zienswijze tot de vaststelling dat de situatie van de beklaagde in tweede aanleg wel degelijk in feite nadeliger uitvalt, hetgeen minder artificieel overkomt. Ten slotte zou een subjectievere benadering van de zwaarte van de straf in voorliggende zaak beter hebben aangesloten bij de ratio legis van art. 211bis Sv., dat net een bijkomende waarborg beoogt te bieden voor de beklaagde wiens toestand wordt verzwaard. De becommentarieerde uitspraak toont aan dat een objectieve beoordeling van de strafzwaarte deze bepaling juist uitholt en in sommige gevallen aanleiding kan geven tot onbillijke situaties.
Drs. Laurens Claes
Mandaatassistent Strafrecht
Assistant Academic Personnel/PhD researcher in Criminal Law
Referenties
(1) L. DUPONT, “De relatieve zwaarte van de werkstraf”, T. Strafr. 2002, 204.
(2) K. VAN HOOGENBEMT en D. DE WOLF, “Art. 211bis Sv.” in M. DE BUSSCHER, J. MEESE, D. VAN DER KELEN en J. VERBIST, Duiding Strafprocesrecht, Brussel, Larcier, 2017, 500-503.
(3) S. VAN OVERBEKE, “De terbeschikkingstelling van de regering en het eenparigheidsvereiste in hoger beroep”, RW. 2001-02, 467. Zie ook: P.-E. TROUSSE, “Les principes généraux du droit pénal positif belge” in Novelles. Droit pénal, I-1, 93 e.v.
(4) Zie bv. Cass. 19 mei 1981, Arr. Cass. 1980-81, 1087.
(5) Cass. 13 maart 2001, P.001760.N.; Cass. 28 maart 1979, Arr. Cass. 1978-79, 893.
(6) Cass. 28 november 2000, RW 2001-02, 467.
(7) Art. 34bis Sw.; artt. 95/2-95/30 Wet Externe Rechtspositie.
(8) Y. VAN DEN BERGE, “De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank: alweer een nieuwe straf, alweer een nieuwe uitvoering”, T. Strafr. 2013, afl. 4, (222) 238. Noteer dat er in sommige gevallen zelfs een (de facto) levenslange terbeschikkingstelling wordt bepleit. (Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek met het oog op de uitbreiding van de lijst met misdrijven die in aanmerking komen voor de facultatieve terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank tot alle terrorismemisdrijven, Parl. St. Kamer 2019, nr. 0777/001; Wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, Parl. St. Kamer 2019, nr. 0768/001; Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 34ter en 34quater van het Strafwetboek en van artikel 95/7 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, wat de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank betreft, Parl. St. Kamer 2019, nr. 212/001). Zie over het voornemen om de TBS aan te passen en uit te breiden voor terroristische misdrijven: V. VAN QUICKENBORNE, “Algemene beleidsnota Justitie”, Parl. St. Kamer 2020-21, nr. 1580/016, 6.
(9) Parl. St. Senaat, 2006-07, nr. 3-2054/1, 6. Zie ook: GwH 21 november 2013, nr. 160/213.
(10) Zie in die zin: Cass. 11 december 1933, Pas. 1934, I, 97, met noot L.C. (In dit arrest betrof het uiteraard de voorloper van de TBS, nl. de TBR).
(11) S. VAN OVERBEKE, “De terbeschikkingstelling van de regering en het eenparigheidsvereiste in hoger beroep”, RW 2001-02, (467) 470.
(12) E. MAES, “Is een effectieve straf altijd zwaarder dan een straf met uitstel? De invloed van bestraffingsmodaliteiten op de relatieve zwaarte van straffen”, T. Strafr. 2015, afl. 4-5, 251-261.
(13) Zie bv. GwH 11 januari 2007, NC 2008, 50, met noot A. MONSIEURS; GwH 23 februari 2005, NC 2006, 34, met noot M. STERKENS.
(14) EHRM 18 juli 2013, Maktouf en Damjanovic/Bosnië Herzegovina, § 65.
0 reacties