Het Grondwettelijk Hof heeft recent geoordeeld dat de wetsbepaling waarmee de fiscus een belasting van 33% kan heffen op occasionele winsten en baten van particulieren niet strijdig is met de Grondwet (arrest nr. 31/2022 van 24 februari 2022).
Situering
Occasionele winsten of baten die geen beroepsinkomen zijn, zijn in de personenbelasting belastbaar als een divers inkomen (aan een tarief van 33%), tenzij ze voortkomen uit normale verrichtingen van beheer van een privévermogen bestaande uit onroerende goederen, portefeuillewaarden en roerende voorwerpen (artikel 90, lid 1, 1° WIB/92).
Het hangt dus louter van de invulling van het vage begrip “normale verrichtingen van beheer van een privévermogen” af of een bepaald inkomen belast wordt aan 33%, dan wel volledig onbelast blijft (tenzij dat inkomen ook door een andere categorie van diverse inkomsten wordt geviseerd). Het spreekt voor zich dat dit aanleiding geeft tot tal van discussies met de fiscus. De fiscus gebruikt deze bepaling om allerlei inkomsten te belasten, zoals bijvoorbeeld de opbrengsten van de verkoop van vastgoed en aandelen, maar ook van dieren (prijsduiven, raspaarden, …) en recent ook van cryptomunten.
Zo ondervond ook een echtpaar dat met geleend geld vastgoed aankocht en verbouwde, en nog geen twee jaar later al met een aanzienlijke meerwaarde doorverkocht. De fiscus belastte deze meerwaarde als occasionele winst. Hun zaak kwam uiteindelijk voor het Hof van Cassatie, dat aan het Grondwettelijk Hof vroeg om na te gaan of het taxatiestelsel voor occasionele winsten en baten verenigbaar is met het grondwettelijk legaliteits- en gelijkheidsbeginsel.
Het Grondwettelijk Hof
Het Grondwettelijk Hof erkent dat het begrip “normale verrichtingen van beheer” één van de determinerende elementen is om te bepalen of een bepaalde handeling belastbaar is of niet. Tijdens de parlementaire voorbereiding heeft de wetgever voor de invulling van dit begrip verwezen naar het handelen van een “goede huisvader”, een begrip dat in het recht algemeen wordt begrepen als een “voorzichtig en redelijk persoon”. Hierdoor bevat de fiscale wetsbepaling volgens het Hof een minimum aan beoordelingsrichtlijnen, zodat de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling in zekere mate wordt afgebakend.
Juist omdat deze wetsbepaling moet worden toegepast in zeer uiteenlopende situaties, vindt het Hof het geen probleem dat de wetgever geen criteria heeft vastgesteld die dermate precies zijn dat de fiscale administratie en de hoven en rechtbanken over geen enkele beoordelingsbevoegdheid meer zouden beschikken.
Bovendien heeft de wetgever bepaalde waarborgen voorzien die de belastingplichtigen beschermen tegen willekeur. Zo kan elke belastingplichtige bij de fiscale administratie een rulingaanvraag indienen om, bij bindende beslissing, te laten beoordelen hoe de belastingwet zal worden toegepast op zijn specifieke situatie of verrichting. Doordat deze rulings op geanonimiseerde wijze worden gepubliceerd, wordt de toepassing door de fiscale administratie op andere concrete gevallen volgens het Hof ook beter voorspelbaar. Voorts moet de fiscale administratie de beginselen van behoorlijk bestuur naleven. Ten slotte laten de bestaande beroepsmogelijkheden toe om de mogelijke uiteenlopende interpretaties die zouden kunnen voortvloeien uit het door de wetgever gekozen criterium bij te sturen.
Het Hof besluit dat, hoewel door de wetgever aan de fiscale administratie en aan de rechter een zekere beoordelingsbevoegdheid wordt verleend bij de concrete toepassing van de wetsbepaling, in het bijzonder wat de invulling betreft van het begrip “normale verrichtingen van beheer” aan de hand van het criterium “voorzichtig en redelijk persoon”, en die bevoegdheid eventuele discrepanties in de administratieve praktijk en de rechtspraak tot gevolg kan hebben, de bestreden bepaling – mede gelet op de aangehaalde waarborgen – wel degelijk aan het fiscaal wettigheidsbeginsel voldoet. Er is ook geen bepaalde categorie van belastingplichtigen aan wie de waarborg van een voorspelbare fiscale wet wordt ontnomen, zodat ook het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.
Bedenkingen
Het is te betreuren dat het Grondwettelijk Hof geen graten ziet in een wetsbepaling die het verschil tussen 0% en 33% belasting laat afhangen van een dermate vaag criterium als normale verrichtingen van beheer van een privévermogen.
Het Hof heeft duidelijk ook weinig voeling met de praktijk. De rulingdienst hanteert vaak strengere voorwaarden dan de rechtspraak voor de beoordeling van een bepaalde verrichting, zodat het vaak niet mogelijk is om een positieve ruling te bekomen. Rulings worden inderdaad gepubliceerd, maar deze hebben strikt genomen geen enkele waarde voor andere belastingplichtigen dan de aanvrager. Veel belastingplichtigen hebben niet de middelen om de administratieve en gerechtelijke procedures te doorlopen.
In de praktijk zal alles dus blijven zoals het was? Onzekerheid troef!
0 reacties