In een arrest van 16 januari 2020 (nr. 8/2020) heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over de vraag of artikel 99bis, tweede lid van het Strafwetboek al dan niet een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Die bepaling stelt voorop dat de regel dat met veroordelingen die uitgesproken zijn in een ander land van de Europese Unie rekening wordt gehouden als was het een Belgische beslissing, niet van toepassing is op het geval bedoeld in artikel 65, tweede lid van het Strafwetboek. Die laatste bepaling luidt als volgt:
Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen. Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan.
Artikel 65, tweede lid van het Strafwetboek heeft dus betrekking op de mildering van de straf die mogelijk is wanneer men te maken heeft met een zogenaamd laattijdig vastgesteld voortgezet misdrijf.
Geen schending van de Grondwet
Het Grondwettelijk Hof stelt vast dat het feit dat deze milderingsregeling niet moet worden toegepast wanneer men te maken heeft met een eerdere veroordeling in een ander land van de Europese Unie, geen schending oplevert van de Grondwet. Weliswaar is er sprake van een verschil in behandeling, maar dat verschil berust op een objectief criterium (overweging B.7.1. van het arrest) en is pertinent om de nagestreefde doelstelling (namelijk het verhinderen dat in bepaalde gevallen de rechter geen straf meer zou kunnen opleggen) te verhinderen (overweging B.7.2).
Het voorgaande betekent echter niet dat de rechter geen rekening zou mogen houden met de buitenlandse veroordeling. Het Grondwettelijk Hof wijst er met name op dat de uitsluiting van artikel 99bis, tweede lid van het Strafwetboek de rechter niet verhindert om de veroordelingen in een andere lidstaat van de Europese Unie op een andere wijze in aanmerking te nemen (overweging B.7.3). Het is dan ook onder voorbehoud van deze interpretatie dat geen schending van het gelijkheidsbeginsel wordt aangenomen.
De vraag is natuurlijk hoe de mogelijkheid om de eerdere veroordeling op een andere wijze in aanmerking te nemen, nu moet worden begrepen. Zolang de rechter niet onder het strafminimum gaat, kan hij uiteraard altijd rekening houden met die veroordeling. Moeilijk wordt het echter als hij daaronder wil gaan, of zelfs vindt dat er al voldoende gestraft is. Wanneer de redenering van het Grondwettelijk Hof in dat scenario wordt doorgetrokken, zou de rechter in dat geval dus moeten kunnen beschikken over de mogelijkheid om een eenvoudige schuldigverklaring uit te spreken, of een straf onder het wettelijk minimum. Dat is echter wettelijk niet voorzien en zou dan al – zoals in 1994 al eens gebeurde met betrekking tot de redelijke termijn – op jurisprudentiële wijze moeten worden aangenomen. Wordt dus ongetwijfeld vervolgd…
Joachim Meese – hoofddocent Universiteit Antwerpen en advocaat strafrecht
***
Bovenstaande publicatie verscheen eerder op Criminis, bekijk hier de originele bijdrage.
0 reacties