Onderstaande bijdrage van Herman Buyssens, senior partner bij Buyssens Advocaten Sociaal Recht, verscheen eerder in nummer 2022/1 van het tijdschrift Today’s Lawyer. Raadpleeg hier de abonnementsvoorwaarden.
Over concurrentiebedingen tussen tableau-advocaten, kantoren, vennoten en medewerkers heb ik mij reeds sceptisch uitgelaten (zie Today’s Lawyer, februari 2017, p. 13-15, “Over eerlijke en oneerlijke concurrentie tussen advocaten”).
Mijn scepticisme was voornamelijk gesteund op het gegeven dat concurrentiebedingen tussen advocaten doorkruist worden door het principiële recht van de cliënt van vrije keuze van advocaat, recht dat wordt geacht van openbare orde te zijn en dat reeds meermaals door het Hof van Justitie werd bevestigd.
Zo een cliënt zich uit eigen beweging tot een advocaat wendt met de vraag hem juridisch bij te staan en te verdedigen, kan deze advocaat niet verhinderd worden op deze vraag in te gaan op basis van enig concurrentiebeding.
Hierbij wordt wel gedoeld op een concurrentiebeding in de gangbare betekenis van het woord, dat wil zeggen het verbod van enige concurrerende activiteit uit te oefenen binnen een geografisch bepaalde sector en tijdens een beperkte termijn.
Het weze duidelijk dat enig concurrentiebeding dat niet beperkt is tot een specifieke activiteit, een bepaalde sector en een bepaalde tijdspanne, sowieso als strijdig wordt geacht met de ondernemingsvrijheid en de vrijheid van mededinging.
Minder verreikend dan een absoluut concurrentiebeding is een niet-afwervingsbeding.
Hierbij verbindt de dienstverlener zich ertoe de bestaande clientèle van een andere dienstverlener niet actief te benaderen en af te werven.
Artikel 84 Codex Deontologie OVB vormt voor deze afwerving reeds een belemmering doordat de advocaat in een lopende zaak niet bewust en onuitgenodigd de cliënten van een andere advocaat via publiciteit mag proberen af te werven en dat de advocaat geen publiciteit mag voeren door een gepersonaliseerd dienstenaanbod voor een bepaalde zaak of een dossier te doen, zonder dat hij daartoe is uitgenodigd.
Dergelijk niet-afwervingsbeding zou niet in strijd komen met het principiële recht van de cliënt van vrije keuze van advocaat, omdat het beding enkel de actieve afwerving verbiedt en niet verbiedt voor de cliënt op te treden wanneer deze het zelf vraagt.
Maar ook een welomlijnd niet-afwervingsbeding beperkt de economische vrijheid en de vrijheid van mededinging.
Volgens de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie kunnen aan deze grondrechten beperkingen worden opgelegd, maar slechts indien deze gerechtvaardigd zijn door een doelstelling van algemeen belang, de wezenlijke inhoud van het recht niet wordt aangetast en het een proportionele en duldbare ingreep is, gelet op het te bereiken doel.
In casu zou dit doel kunnen gevonden worden in de vrijwaring van de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het advocatenberoep ten grondslag liggen alsook het bewaken van het publiek vertrouwen in onze beroepsgroep.
De vraag is dan of concurrentiebedingen/afwervingsbedingen tussen samenwerkende ta- bleau-advocaten zonder meer op dezelfde lijn kunnen worden geplaatst als concurrentiebedingen/afwervingsbedingen opgenomen in een stageovereenkomst.
Er zijn verschillende argumenten om dat niet te doen:
1. De stage is een opleiding
Dat de stage een opleiding is zoals voorzien door artikel 25 Codex Deontologie OVB, daarover bestaat weinig of geen betwisting.
Evenwel is het specifiek aan het statuut van de Vlaamse stagiair, dat hij of zij van bij het begin van de stage als volwaardig onafhankelijk advocaat kan optreden.
Hierdoor wordt ook aanvaard dat hij/zij een eigen cliënteel kan ontwikkelen.
Veelzeggend is dat artikel 39.2 Codex Deontologie balie provincie Antwerpen voorziet dat wanneer de stagiair het kantoor verlaat, de stagemeester geen aanspraak kan maken op het eigen cliënteel van de stagiair.
Wanneer de stagiair na afloop van de stage aan het kantoor van zijn/haar stagemeester verbonden blijft, behoudt hij/zij zijn/haar eigen cliënteel ten- zij daarover een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld die ter goedkeuring aan de Raad van de Orde wordt voorgelegd.
De stageovereenkomst is dus geen zuivere opleidingsovereenkomst, maar een gemengde overeenkomst omdat de stagiair naast het behartigen van de zaken die hem/haar door zijn/haar stage- meester worden toevertrouwd, de beroepsopleiding moet volgen, georganiseerd door de overheid van de Orde en de taken uitvoeren die hem/ haar door de stafhouder of in het kader van de juridische bijstand worden opgelegd, onverminderd bijkomende verplichtingen opgelegd door de overheid van de Orde, zoals bijvoorbeeld het deel- nemen aan pleitoefeningen. Hij/zij kan ook eigen zaken behandelen.
Bij dit alles blijft het toch duidelijk dat het opleidingsaspect het belangrijkste is en dat een advocaat die een stagiair opleidt, weet dat het doel van deze opleiding erin bestaat van de stagiair een vol- waardig concurrent te maken.
De goede trouw waarmee een stageovereenkomst door de stagemeester moet worden uitgevoerd, verhindert dat door een beding aan de stagiair na beëindiging van zijn/haar stage elke concurrentie met zijn/haar voormalige stagemeester zou worden verboden.
2. De stage is een overeenkomst van bepaalde tijd
Alhoewel de stageovereenkomst volgens de huidige regelgeving tussentijds kan worden opgezegd, blijft zij in principe een overeenkomst voor een bepaalde tijd van drie jaar.
Terwijl in het Belgisch arbeidsrecht concurrentiebedingen principieel mogelijk zijn in contracten voor een bepaalde tijd, is dat niet overal het geval.
In Nederland bijvoorbeeld is principieel een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet geldig.
De achterliggende gedachte is het voorkomen van “dubbel nadeel” voor werknemers met een bepaalde tijd contract.
Door de tijdelijkheid van hun contract kunnen zij immers al genoodzaakt worden ander werk te zoeken.
Een concurrentiebeding zou daarbij een extra belemmering opleveren.
Dit gegeven verantwoordt een strengere beoordeling van de geldigheid van een beding dat de economische vrijheid en de vrijheid van mededinging van de stagiair beperkt.
3. De inferieure positie van de advocaat-stagiair
Zonder hier voor de zoveelste maal het debat te willen voeren over de advocaat-bediende, blijft het een onvermijdelijke vaststelling dat de advocaat-stagiair onderworpen is aan het gezag, minstens in een economische relatie van onder- geschiktheid staat ten opzichte van zijn/haar stagemeester.
Hij/zij moet de instructies van de stagemeester opvolgen inzake de juridische behandeling van de dossiers, de deontologie en de beroepsregels en dient de zaken die hem/haar worden toevertrouwd door de stagemeester met de grootste zorg te behandelen.
Er wordt van hem/haar een minimum aan beschikbaarheid en aanwezigheid op het kantoor van de stagemeester verwacht.
Hij/zij is financieel hoofdzakelijk afhankelijk van de stagevergoeding.
In dergelijke situatie zou het opleggen van een concurrentieverbod kunnen beschouwd worden als een misbruik van omstandigheden of gekwalificeerde benadeling.
4. Onrechtmatig en verboden beding?
De wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktprak- tijken (BS 24 mei 2019, 50.066 – hierna de b2b-Wet) is van toepassing op alle ondernemingen, dus ook op advocaten (art. VI.91/2 WER).
Terwijl voordien reeds in contracten met consumenten ondernemingen geen bedingen mochten inlassen die een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en de plichten van partijen (art. VI.91/3 WER) in het nadeel van de consumenten zou doen ontstaan (art. I.8, 22° WER, in samenhang met art.
VI.84. § 1 WER) is voortaan ook in b2b-contracten een contractueel beding onrechtmatig en verboden wanneer het al dan niet in samenhang met andere bedingen een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van de partijen.
De wet bevat geen exhaustieve opsomming.
In artikel VI.91/4 WER worden vier categorieën bedingen opgesomd die zonder meer van rechtswege als onrechtmatig worden beschouwd.
In artikel VI.91/5 WER worden dan weer acht categorieën bedingen opgesomd die behoudens tegenbewijs vermoed worden onrechtmatig te zijn.
Het concurrentiebeding behoort tot geen van deze categorieën, wat niet wegneemt dat het in het raam van een stageovereenkomst kan beschouwd worden als een beding dat een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en de plichten van de partijen.
Concluderend kan worden gesteld dat er inzake concurrentiebedingen of afwervingsbedingen in stageovereenkomsten, meer argumenten voorhanden zijn om deze als onwettig te bestempelen, dan voor concurrentiebedingen of afwervingsbedingen aangegaan door tableau-advocaten.
Het opleidingsaspect van de stage, de beperkte tijd van de overeenkomst en de inferieure positie van de advocaat-stagiair ten opzichte van zijn/ haar stagemeester, zijn evenveel redenen om te oordelen dat een beperking van ondernemingsvrijheid en van de vrijheid van mededinging van de stagiair disproportioneel is, een ernstige benadeling voor hem/haar medebrengt en er een kennelijk onevenwicht is tussen de prestaties van de contractpartijen.
Terloops kan worden gesignaleerd dat in zijn wetsvoorstel tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de instelling van een statuut voor advocaten-stagiairs en advocaten-medewerkers, destijds op 31 maart 2003 ingediend door de heer Vincent Van Quickenborne, reeds voorzien was dat concurrentiebedingen verboden zouden zijn in stageovereenkomsten.
Ongetwijfeld is hier een initiatief van de wetgever of van de Orde van Vlaamse Balies gewenst.
Is het niet om concurrentiebedingen in stageovereenkomsten te verbieden, dan minstens om de geldigheidsvoorwaarden ervan te bepalen.
0 reacties