Een beschikking in kortgeding werd in dit verband uitgesproken op 31 maart 2021. De Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft in voormelde ordonnantie geoordeeld dat de Belgische staat geen enkele geldige wettelijke basis had voor het uitvaardigen van de ministeriële besluiten die de coronamaatregelen opleggen aan alle Belgen vanaf 28 oktober 2020. De coronamaatregelen worden dus onwettelijk bevonden!
De Belgische staat heeft dertig dagen, te rekenen vanaf de betekening van de beschikking in kortgeding, om een einde te stellen aan deze onwettelijkheid. Deze beslissing gaat gepaard met een dwangsom van 5.000,00 euro per dag vertraging in het geval van het niet-respecteren van de termijn van dertig dagen met een maximum van 200.000,00 euro.
Sinds het begin van de coronacrisis die ons land heeft getroffen, heeft de Belgische Staat een reeks maatregelen genomen om de verspreiding van het virus te beperken. Daartoe heeft de Belgische Staat een reeks ministeriële besluiten vastgesteld die geleidelijk de fundamentele vrijheden van de Belgen hebben ingeperkt.
De vereniging zonder winstoogmerk Ligue des Droits Humains had daarom besloten een kort geding in te leiden om een einde te maken aan de schendingen van de fundamentele rechten en vrijheden door de Belgische Staat, welke zij verdedigt en in stand houdt.
De rechtbank oordeelde dat de maatregelen die de uitvoerende macht sinds maart 2020 heeft genomen, de openbare vrijheden die in de grondwet en de internationale mensenrechteninstrumenten zijn verankerd, beperken door de verplichting om thuis te werken, een uitgaansverbod, een verbod op samenscholingen in openbare en privéruimten, de sluiting van onderwijsinstellingen, de sluiting van culturele plaatsen en zogenaamde niet-essentiële beroepsactiviteiten, en dat deze maatregelen in vele gevallen gepaard gaan met strafrechtelijke sancties.
De rechtsgrond waarop de Belgische Staat zich beroept om deze ministeriële besluiten te nemen is de wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid[1] en meer bepaald de artikelen 181, 182 en 187.
Er moet op gewezen worden dat deze wet van 15 mei 2007 is aangenomen naar aanleiding van de ramp in Gellingen en tot doel heeft de gevolgen van deze ramp voor de organisatie van de hulpdiensten op te vangen, teneinde de hulpverlening aan de burgers vanuit de noodhulp- en brandweerkazernes aanzienlijk te verbeteren door de noodhulpzones en de operationele eenheden op bovenlokaal niveau te reorganiseren via nieuwe juridische entiteiten[2].
De rechtbank was van oordeel dat deze situatie in verband met de Covid 19-pandemie niet onder de wet van 15 mei 2007 viel. Volgens het Hof “had de hoogdringendheid van de beginfase van de epidemie kunnen verklaren waarom een beroep moest worden gedaan op de wet van 15 mei 2007, maar lijkt het niet langer gerechtvaardigd om zich maanden na het ontstaan van de gezondheidscrisis, waarvan wij de meer dan complexe moeilijkheden voor de Belgische Staat onderkennen, op deze wet te beroepen, zonder dat dit rechtvaardigt dat men zich maandenlang en nu al meer dan een jaar lang onttrekt aan het legaliteitsbeginsel dat vereist is voor elke beperking van de grondrechten (…)” (vrije vertaling uit Frans)
De wet van 15 mei 2007 vormt geen deugdelijke wettelijke basis voor beperkingen van grondwettelijke rechten en vrijheden. Artikel 4 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming[3] en artikel 11 van de Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt[4] betreffende de politiezorg werden door de rechtbank evenmin als toereikende rechtsgrondslagen beschouwd!
Een ander opgeworpen wettigheidsprobleem betrof de stereotiepe motivering over de urgentie om niet te wachten op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, zoals dat sinds het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 is overgenomen.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 en de daaropvolgende besluiten op onrechtmatige wijze inbreuk maken op de fundamentele rechten en vrijheden die in de Grondwet en in internationale instrumenten zijn verankerd. Wegens de kennelijke onwettigheid moet de toepassing van deze besluiten terzijde worden gesteld.
De Belgische Staat beschikt over een termijn van dertig dagen vanaf de betekening van de beschikking om een einde te maken aan de huidige onwettigheid, op straffe van een dwangsom van 5.000,00 euro per dag.
De staat is dus verplicht de genomen maatregelen in een wet vast te leggen. De regering is hier al mee bezig, want een pandemiewet is momenteel in behandeling bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Deze beschikking is zeer interessant voor alle Belgen, maar men mag niet vergeten dat de Belgische Staat nog steeds de mogelijkheid heeft om tegen deze beslissing in beroep te gaan bij het hof van beroep in Brussel.
Wij zullen u uiteraard op de hoogte houden van een eventueel beroep van de Belgische Staat, of van de naleving van dit bevel door de Belgische Staat. Heden werd duidelijk dat minister Verlinden aangekondigd heeft dat de Belgische Staat in beroep gaat. Hieronder vindt u nog een aantal verwijzingen naar persartikels hieromtrent.
Wordt ongetwijfeld vervolgd…
https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/31/reacties-op-vonnis-tegen-de-belgische-coronamaatregelen/
[1] Wet van 15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid, BS 31 juli 2007, 40379, err., BS 1 oktober 2007, err., B.S. 27 november 2014, err., .BS 9 november 2017.
[2] Wetsontwerp betreffende de civiele veiligheid, Parl. St. Kamer 2007, 51-2928/001, p. 3.
[3] Wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, B.S. 16 januari 1964, 442.
[4] Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, B.S. 22 december 1992, 27124.
0 reacties