Is een Luxemburgs ‘branche 6’-contract interessant voor Belgische vennootschappen? [1] In een voorafgaande beslissing van 1 juni 2021 (nr. 2021.0254) verduidelijkt de Rulingcommissie de fiscale behandeling van een Luxemburgs ‘branche 6’-product (d.w.z. een kapitalisatiecontract verbonden aan externe of interne beleggingsfondsen) dat een Luxemburgse verzekeraar wil aanbieden aan Belgische belastingplichtigen onderworpen aan de vennootschapsbelasting of de rechtspersonenbelasting.
In haar voorafgaande beslissing van 1 juni 2021 heeft de Rulingcommissie gelukkig haar eerder standpunt bijgesteld, daarbij geholpen door een individuele beslissing inzake boekhoudrecht van de CBN[2]die de betreffende belastingplichtige voorafgaandelijk had bekomen.
Voornaamste kenmerken van het betreffende ‘branche 6’-contract
Het betreft een ‘verzekeringscontract’ dat naar Luxemburgs recht wordt gekwalificeerd als een kapitalisatiecontract ‘branche 6’ dat verbonden is aan een of meer interne of externe beleggingsfondsen. Dergelijk contract kwalificeert als een kapitalisatiecontract in Luxemburg maar beantwoordt niet aan de Belgische definitie van kapitalisatiecontract (tak 26 contract) en bestaat als dusdanig niet onder Belgisch recht.
Het product heeft een minimum looptijd van minstens één jaar en een dag en een maximumduur die bepaald wordt in overleg met de verzekeringsnemer/investeerder. Het contract eindigt bij het verstrijken van zijn looptijd of naar aanleiding van de ‘wederinkoop’ op aanvraag van de verzekeringsnemer.
Het product is nominatief, hetgeen betekent dat de investeerder het niet op de secundaire markt aan een andere persoon kan overdragen of verhandelen.
Ingevolge de betaling van een of meer premies (stortingen) aan de verzekeraar, beschikt de investeerder over een vordering op de verzekeraar, waarvan het bedrag varieert in functie van de waarde van de onderliggende beleggingsfondsen waarin deze stortingen door de verzekeraar worden geïnvesteerd. De verzekeringsprestatie zal altijd gelijk zijn aan de waarde van de ‘reserve’, die zal variëren in functie van de onderliggende beleggingsfondsen. Er is geen kapitaal-, noch een rendementsgarantie. Er zullen bovendien geen periodieke inkomsten worden toegekend noch zal het rendement op enig ogenblik worden vastgeklikt. Het product is economisch gezien zeer gelijkaardig aan een tak 23 levensverzekering (juridisch gezien is er evenwel een groot verschil omdat een branche 6-contract geen levensverzekering is bij gebrek aan een verzekerd hoofd).
Er kan in drie types beleggingsfondsen worden geïnvesteerd: (i) externe collectieve fondsen, (ii) interne collectieve fondsen ontwikkeld door de verzekeraar en (iii) interne ‘toegewezen fondsen’ (fonds dédiés).
Juridische kwalificatie van een branche 6-product
Vanuit een Belgisch oogpunt is het de vraag of een branche 6-contract kan worden aanzien als een ‘kapitalisatieverrichting’, als een verzekeringsovereenkomst dan wel als een ad hoc contract.
Een Luxemburgs branche 6-product kwalificeert niet als een kapitalisatieverrichting in de zin van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen omdat er in het kader van het betreffende product geen verplichtingen door de verzekeraar worden aangegaan die, voor wat betreft hun bedrag, bepaald zijn.
De vraag is of een Luxemburgs branche 6-product desgevallend kwalificeert of kan worden gelijkgesteld met een ‘tak 26’-contract. Aangezien er, zoals al aangehaald, in casu geen sprake is van verbintenissen die voor wat betreft hun bedrag bepaald zijn, kan het betreffende product volgens de auteur niet worden gelijkgesteld met een Belgisch tak 26 contract.
Evenwel kan dergelijk Luxemburgs branche 6-product wel worden aanzien als een ‘verzekeringscontract’ in de zin van artikel 15, 15° van de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen.
Een Luxemburgs branche 6 -product valt volgens de auteur onder deze laatste categorie omdat hieronder ook contracten of verrichtingen vallen die in een soortgelijke prestatie voorzien als deze waarin de overeenkomsten die vallen onder de takken 21 tot 29 (met name tak 23 en tak 26).
Een Luxemburgse verzekeraar die door Luxemburg vergund is om ‘branche 6’-contracten aan te bieden, mag dergelijk product ook aanbieden in België (en andere lidstaten) op grond van het vrij verrichten van diensten.
Fiscale behandeling van het rendement op een branche 6-contract
Interest
Vooreerst bevestigt de Rulingcommissie dat het rendement dat wordt gerealiseerd op een branche 6-contract (dat in de praktijk meestal zal bestaan uit meerwaarden op de beleggingsfondsen) fiscaal als interest moet worden beschouwd op grond van artikel 19, § 1, 1° WIB92.
Dit is logisch aangezien de verzekeringsnemer geen zakelijk recht heeft op de onderliggende activa.
Voor de goede orde vermeldt de ruling dat de opbrengsten van het product niet kunnen worden beschouwd als interesten in de zin van artikel 19, § 1, 3° WIB92, dit wil zeggen inkomsten van tak 21 en van tak 23 levensverzekeringsovereenkomsten, waardoor de inkomsten bijgevolg niet in aanmerking komen voor de vrijstelling voorzien in artikel 21, 9° WIB92.
Geen vastrentend effect op fiscaal vlak
Hierna wordt kort verduidelijkt waarom het betreffende product geen vastrentend effect kan zijn. Artikel 2, § 1, 8°, eerste lid WIB92 bepaalt dat onder "vastrentende effecten" worden verstaan
"de obligaties, kasbons en andere soortgelijke effecten, met inbegrip van effecten waarvan de inkomsten worden gekapitaliseerd of van effecten die geen aanleiding geven tot een periodieke uitbetaling van inkomsten en zijn uitgegeven met een disconto dat overeenstemt met de tot op de vervaldag van het effect gekapitaliseerde interest."
Als vastrentende effecten worden volgens artikel 2, § 1, 8°, tweede lid WIB92 eveneens aangemerkt
"contracten m.b.t. kapitalisatieverrichtingen waarbij als tegenprestatie voor éénmalige of periodieke stortingen, verbintenissen worden aangegaan los van onzekere gebeurtenissen uit het menselijk leven, en waarvan de duur en het bedrag vervat zijn in de bedingen van het contract".
Hieruit blijkt dat "kapitalisatieverrichtingen" in het Belgisch fiscaal recht enigszins anders worden gedefinieerd dan onder de hierboven vermelde wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen en de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op verzekerings- of herverzekeringsondernemingen. Hoewel deze fiscale definitie grosso modo overeenkomt met de hierboven vermelde definitie van "kapitalisatieverrichting" in de verzekeringswetgeving, is het voornaamste verschil dat er in de verzekeringswetgeving sprake is van verbintenissen die "voor wat betreft hun duur en hun bedrag bepaald zijn" terwijl in de fiscale definitie sprake is van verbintenissen "waarvan de duur en het bedrag vervat zijn in de bedingen van het contract" (eigen onderlijning). Uit de voorbereidende werken van de wet van 20 maart 1996, die artikel 2, § 1, tweede lid WIB92 invoerde, blijkt evenwel dat dit artikel (enkel) beoogde de definitie van vastrentende effecten aan te vullen door er de contracten met gewaarborgde opbrengst aan toe te voegen en dat bijgevolg de definitie van kapitalisatieverrichtingen voor fiscale doeleinden op dezelfde manier moet worden geïnterpreteerd als de definitie van kapitalisatieverrichting in de zin van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen en de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op verzekerings-of herverzekeringsondernemingen. Bijgevolg moeten ook voor fiscale doeleinden de verbintenissen bepaald zijn wat betreft hun duur en bedrag. De administratie zou van oordeel zijn dat artikel 2, § 1, 8° WIB92 verwijst naar de tak 26 "verzekeringsproducten" alsmede "de buitenlandse producten van dezelfde aard.” Volgens de auteur kan een Luxemburgs branche 6-contract om de hierboven vermelde redenen evenwel niet worden gelijkgesteld aan een product van dezelfde aard als een Belgisch tak 26 contract.
Uit het bovenstaande volgt dat een branche 6-contract niet alleen niet kan worden aanzien als een "kapitalisatieverrichting" in de zin van de wet van 4 april 2014, doch volgens de auteur evenmin kan worden aanzien als een "kapitalisatieverrichting" in de zin van artikel 2, § 1, 8°, tweede lid WIB92 en bijgevolg niet kan worden beschouwd als een "vastrentend effect".
Vraag is dan nog of een branche 6-contract desgevallend zou kunnen worden aanzien als een vastrentend effect in de zin van artikel 2, § 1, 8°, eerste lid WIB92 en met name als een "soortgelijk effect aan obligaties en kasbons". Naar onze mening is dit evenmin het geval omdat er in casugeen sprake is van een effect ("titre").
Niet toepasselijkheid artikel 362bis WIB92
Een veel belangrijker aspect in de voorafgaande beslissing, betreft het standpunt van de Dienst Voorafgaande Beslissingen (DVB) over artikel 362bis WIB92. Dit artikel bepaalt:
"Ten name van belastingplichtigen die kapitalen, niet zijnde aandelen, gebruiken voor het uitoefenen van hun beroepswerkzaamheid worden de op een bepaald belastbaar tijdperk betrekking hebbende verlopen interestgedeelten van die kapitalen (…) beschouwd als een inkomen van dat tijdperk, zelfs wanneer de interesten of de vergoedingen gedurende een later tijdperk worden geïnd of gekregen".
In de voorafgaande beslissing wordt terecht gesteld dat artikel 362bis WIB92 niet toepasselijk is op het product, en dit in afwijking van de voorafgaande beslissing van 2 oktober 2018.
De voorafgaande beslissing verwijst ter zake in eerste instantie naar een individuele boekhoudkundige beslissing IBB 2021/03. Dit is logisch omdat het fiscaal winstbegrip in de vennootschapsbelasting in principe ingevuld wordt op basis van de boekhoudkundige verwerking. Vervolgens wordt ook verwezen naar de administratieve commentaren, waaruit blijkt dat artikel 362bis WIB92 enkel een implementatie van het boekhoudrechtelijk overeenstemmingsbeginsel in het fiscaal recht betreft. Op basis van deze overwegingen besluit de Rulingcommissie dat artikel 362bis WIB92 in casu niet kan worden toegepast aangezien de inning van de opbrengst van dergelijk product gedurende de looptijd van het contract steeds onzeker is.
Deze conclusie van de Rulingcommissie is logisch aangezien het contract geen gegarandeerd rendement biedt en het rendement uitsluitend afhankelijk is van de evolutie in de waarde van de onderliggende beleggingsfondsen (die zowel positief als negatief kan evolueren). Bovendien worden geen periodieke inkomsten toegekend en worden de (latente) opbrengsten van de onderliggende beleggingen evenmin vastgeklikt op een bepaald referentietijdstip. De effectieve inning van eventuele opbrengsten is bijgevolg onzeker zolang het contract niet op vervaldag is gekomen of zolang het contract niet geheel of gedeeltelijk vervroegd wordt afgekocht.
Roerende voorheffing
De voorafgaande beslissing vermeldt dat, aangezien de verzekeraar in Luxemburg is gevestigd, deze niet verplicht is roerende voorheffing in te houden en dat de inhoudingsplicht inzake eventuele roerende voorheffing rust op de eerste Belgische tussenpersoon. Tevens vermeldt de voorafgaande beslissing dat de eventuele roerende voorheffing integraal verrekenbaar is bij de verzekeringnemer in het jaar van de gehele of gedeeltelijke afkoop aangezien zij betrekking heeft op inkomsten die pas in dat belastbare tijdperk in de belastbare grondslag worden opgenomen, hetgeen enkel mogelijk is in hoofde van belastingplichtigen onderworpen aan de vennootschapsbelasting.
Antimisbruikbepaling
Tot slot bevestigt de Rulingcommissie dat een investering in het betreffende branche 6-product geen fiscaal misbruik in de zin van artikel 344, § 1 WIB92 uitmaakt. Een belangrijke overweging hierbij is dat, in tegenstelling tot een tak 23 product (zonder gegarandeerd rendement) dat zich eerder tot particulieren richt, de betreffende verzekeringsonderneming het betreffende product enkel zou aanbieden aan belastingplichtigen onderworpen aan de vennootschapsbelasting of de rechtspersonenbelasting en dat de opbrengsten in hunnen hoofde niet zijn vrijgesteld.
Daarnaast zijn er volgens de Rulingcommissie voldoende niet fiscale motieven van toepassing in het kader van een investering in het product, o.a. omdat het product wordt aangeboden aan vennootschappen en rechtspersonen met overtollige liquiditeiten die hen toelaten om een geldbelegging te verrichten die aangepast is aan hun risico- en beleggingsprofiel en waarbij de nodige flexibiliteit wordt aangeboden bij de keuze van de onderliggende activa.
Jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen
Het betreft hier de zogenaamde premietaks, die voor vennootschappen 4,4% bedraagt.
Voor het commerciële succes van dergelijk product is het uiteraard belangrijk te weten of het product onderworpen is aan de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen (art. 173, eerste lid WDRT). Ingevolge de wet van 27 december 2005 is het toepassingsgebied "verzekeringsverrichtingen". In de voorbereidende werken[3]bij deze wet werd gesteld dat
"alles wat als een verzekering (waarmee bedoeld wordt elke verrichting die de hoofdbestanddelen van een verzekering bevat) moet worden aangemerkt, in principe onder het toepassingsgebied van de taks valt".
Om te bepalen wat er onder de hoofdbestanddelen van een verzekering wordt verstaan, kan volgens de Rulingcommissie onder meer gesteund worden op de algemene instructies betreffende de jaarlijkse taks op de verzekeringscontracten van 1 april 1962 (C.173). Hierbij moet wel enig voorbehoud worden gemaakt gezien de definitie van verzekeringscontract doorheen de jaren gewijzigd is.
De DVB verwijst in haar voorafgaande beslissing ook naar het standpunt van de FSMA betreffende de essentiële bestanddelen van een verzekeringscontract . Op basis van de wettelijke definitie moeten volgens de FSMA vier essentiële bestanddelen aanwezig zijn opdat een overeenkomst (of verrichting) kwalificeert als verzekeringsovereenkomst, met name (i) een onzekere gebeurtenis, (ii) een verzekerbaar belang, (iii) een premie en (iv) een verzekeringsprestatie.
Het is duidelijk dat het product in casu niet valt binnen het toepassingsgebied van de taks op de verzekeringsverrichtingen om de volgende redenen: (i) de duur van het contract hangt niet af van de menselijke levensduur, (ii) er is geen verzekerd hoofd en geen begunstigde aangeduid in het contract, (iii) de prestatie van de verzekeraar hangt niet af van een onzekere gebeurtenis (zoals het overlijden van de investeerder), en (iv) er is geen gewaarborgd kapitaal noch een gewaarborgd rendement. De Rulingcommissie bevestigde dat het feit dat het product wordt afgesloten door een verzekeringsonderneming niet automatisch tot gevolg heeft dat er sprake is van een verzekeringscontract of verzekeringsverrichting.
Voordelen van een branche 6-product
Een branche 6-product heeft in hoofde van Belgische vennootschappen ongetwijfeld een aantal voordelen ten opzichte van tak 23-levensverzekeringen, die op economisch vlak het equivalent zijn van branche 6-producten.
Vooreerst is de niet-toepasselijkheid van de jaarlijkse taks op verzekeringsverrichtingen een aanzienlijk voordeel ten opzichte van tak 23-levensverzekeringen aangezien hierop (voor vennootschappen) een verzekeringstaks van 4,4% op de premiebetaling verschuldigd is.
Men kan stellen dat een Luxemburgs branche 6-product economisch gezien neerkomt op een tak 23-product, zonder bepaalde nadelen ervan.
Conclusie
Met de welgekomen verduidelijking van de boekhoudkundige en fiscale behandeling van een branche 6-contract, kan worden verwacht dat dit hybride product enige aantrekkingskracht zal hebben in hoofde van Belgische vennootschappen.
Lees een uitgebreide analyse van de beslissing van de Rulingcommissie in Tijdschrift voor Beleggingsfiscaliteit.
[1] Deze tekst is een verkorte versie van de tekst van Alain Huyghe (advocaat-vennoot Baker McKenzie) in Tijdschrift Beleggingsfiscaliteit: A. HUYGHE, “Luxemburgs "branche 6" contract: interessant hybride product voor Belgische vennootschappen, sinds de recente verduidelijkingen in een boekhoudkundige en een fiscale ruling”, TBF 19, 2021.
[2] IBB 2021/03 van 10 februari 2021, CBN 21 mei 2021, http://www.cnc-cbn.be. Op 10 februari 2021 werd ook een gelijkaardige beslissing genomen door de CBN met name IBB 2021/02; zie ook Balans, "IBB over kwalificatie Luxemburgs 'branche 6' verzekeringsproduct", nr. 873, p. 3.
[3] MvT van 22 november 2005, Kamer 2005-06, Doc. 2097/001, p. 84.
0 reacties