In juli 2023 kondigde minister van Financiën Vincent Van Peteghem de uitgifte van een nieuw type Staatsbon aan, een eenjarige Staatsbon gekoppeld aan een verlaagd tarief in de inkomstenbelasting van 15%. De eerste (en voorlopig ook laatste) uitgifte van deze eenjarige Staatsbon vond plaats op 4 september 2023 en werd de meest succesvolle uitgifte van Staatsbons in de Belgische geschiedenis. Ward Willems (KU Leuven, Instituut voor Fiscaal Recht) bespreekt voor het Tijdschrift Beleggingsfiscaliteit het fiscaal-juridisch kader. Via Jubel leest u in twee delen de krachtlijnen van zijn analyse. In dit tweede deel gaat hij dieper in op de Eenjarige Staatsbons.
Eenjarige Staatsbon uitgegeven tussen 1 juli 2023 en 31 december 2023 (“Van Peteghembons”)
Zoals reeds vermeld, machtigt het KB van 9 juli 2000 de minister van Financiën om “Staatsbons” uit te geven onder de door de minister bepaalde voorwaarden. Het MB van 10 juli 2000 betreffende de uitgifte van Staatsbons werd specifiek aangepast om de uitgifte van de nieuwe eenjarige Staatsbon mogelijk te maken. Voorheen voorzag dat besluit enkel in de uitgifte van Staatsbons met looptijden van drie, vijf, acht of tien jaar.
Merkwaardig genoeg was op het moment van uitgifte van deze eenjarige Staatsbons nog geen wetsontwerp ingediend in het parlement dat voorzag in een gunsttarief van 15%, maar was slechts een voorontwerp in eerste lezing goedgekeurd door de Ministerraad. Tijdens de inschrijvingsperiode en bij uitgifte was het tarief van 30% dus nog van toepassing. Dit veroorzaakte enige onzekerheid bij de tussenkomende (plaatsende) banken over de vraag of zij in hun communicatie met cliënten reeds melding mochten maken van dit gunsttarief en het hieraan gekoppelde nettorendement, zonder hierbij bepaalde financiële wetgeving te schenden. Het Belgische Agentschap voor de schuld is niet onderworpen aan deze wetgeving en is niet verplicht om een prospectus (of informatienota) te publiceren voor deze instrumenten. De communicatie en publiciteit van de Belgische Staat vermeldde dus systematisch een tarief van 15% en nettorendement van 2,81%.
Pas op 20 oktober 2023 werd een wetsontwerp ingediend in het parlement, waarbij een specifieke bepaling wordt ingevoegd (buiten het WIB 1992) die voorziet in een tarief van 15% in de personenbelasting en roerende voorheffing voor “de inkomsten uit Staatsbons met een looptijd van 1 jaar die tijdens de periode van 1 september 2023 tot en met 31 december zijn uitgegeven door een Belgische overheid of een andere publieke overheid in de Europees Economische Ruimte”.
Doel en verantwoording
Het doel van de uitgifte van de eenjarige Staatsbon was ex ante duidelijk interventionistisch van aard, namelijk om een verhoging van de door kredietinstellingen aangeboden rentevoeten in de hand te werken. Het wetsontwerp dat naderhand in het parlement werd ingediend voorziet echter in een volstrekt andere verantwoording. Er wordt gesteld dat de regeling “geen louter economisch doel na[streeft], vermits zij ertoe strekt bij te dragen tot de financiering van de Belgische staatsschuld in een stijgend renteklimaat”.
Het past om hierbij enige kanttekeningen te plaatsen. In beginsel wordt het doel en opzet van een wettelijke bepaling beoordeeld op basis van de wet en de parlementaire voorbereiding. Het doel van de wetgever kan echter ook worden afgeleid uit ”sociaaleconomische ontwikkelingen die de totstandkoming van de norm voorafgaan” en het Grondwettelijk Hof heeft er in het verleden ook niet voor teruggeschrikt om (in fiscale zaken) een doelstelling te identificeren die niet in de parlementaire voorbereiding tot uitdrukking werd gebracht. In de uitzonderlijke gevallen waarin het werkelijke doel van de wetgever afwijkt van het formele doel zoals uitgedrukt in de parlementaire voorbereiding, kan onzes inziens dan ook worden verdedigd dat dit werkelijke doel voorrang heeft.
In het licht van het voorgaande moet worden besloten dat het werkelijke doel van deze regeling nog steeds interventionistisch van aard is, namelijk het stimuleren van de concurrentie inzake rentevoeten op spaarproducten (spaarrekeningen in het bijzonder). Eventuele verschillen in behandeling moeten dan ook worden beoordeeld vanuit het oogpunt van deze doelstelling van marktinterventie.
Uitsluiting van private ‘emittenten’
Een eerste verschil in behandeling betreft de uitsluiting van niet van overheidswege uitgegeven of aangeboden producten met een vergelijkbare looptijd (‘private emittenten’), andere dan gereglementeerde spaarrekeningen. In zijn advies verwees de RvS hierbij naar het arrest van het GwH inzake Letermebons en de niet-vergelijkbare situatie van private emittenten in het licht van regelingen die beogen bij te dragen aan de financiering van de staatsschuld. Gezien het (formele) doel van de regeling erin bestaat om aan de financieringsbehoeften van de Staat te voldoen in een klimaat van stijgende rentevoeten en, gelet op de beperkte duurtijd van de regeling en uitbreiding tot buitenlandse overheidseffecten, vond de Raad deze uitsluiting niet disproportioneel in het licht van deze doelstelling.
Echter, zoals reeds besproken hield het GwH in zijn arrest expliciet rekening met de uitzonderlijke crisissituatie waarin de betrokken maatregel werd genomen. Anders dan de Letermebons, gaat het hier niet om een crisismaatregel (en wordt dat ook niet op die manier voorgesteld). Bijgevolg kan deze rechtspraak niet zomaar worden doorgetrokken in dit kader om te besluiten dat de situatie van private emittenten niet vergelijkbaar is.
Bovendien is de formeel uitgedrukte doelstelling duidelijk tegenstrijdig met de werkelijke doelstelling die erin bestaat om een instrument uit te geven dat kan concurreren met andere spaarproducten op de markt om de concurrentie inzake rentevoeten aan te wakkeren.
De vergelijkbaarheid van situaties noodzaakt dus een analyse van alle instrumenten uitgegeven door private emittenten die vergelijkbare kenmerken vertonen. Gelet op de onmogelijkheid van vervroegde opvraging zijn deze Staatsbons meer vergelijkbaar met termijnrekeningen op één jaar (onderworpen aan het tarief van 30%) dan met gereglementeerde spaarrekeningen. Deze Staatsbons lijken echter nog het best vergelijkbaar met kasbons op één jaar. Deze instrumenten genieten van depositobescherming in België, zodat zij in termen van waarborgen zeer nauw aanleunen bij geldmarktinstrumenten uitgegeven door Staten met een behoorlijke kredietwaardigheid. Onzes inziens is de situatie van private emittenten van zulke instrumenten vergelijkbaar in het licht van de werkelijke doelstelling van de regeling, gezien deze in rechtstreekse concurrentie staan met de eenjarige Staatsbons om spaargelden op korte termijn aan te trekken.
De vraag is vervolgens of het verschil in behandeling kan worden verantwoord. Het doel om in te grijpen op de spaarmarkt om competitie aan te wakkeren is een legitieme beleidskeuze. Het ingrijpen op markten die geacht worden niet-efficiënt te werken, is een kernelement van het economisch beleid. De keuze van een beleidsoptie om dit doel te bereiken (regulering, belasting, andere) is a priori niet van belang en behoort tot het prerogatief van de wetgevende c.q. uitvoerende macht. Het enorme succes van de eenjarige Staatsbon levert mogelijke argumenten op voor de stelling dat de rentevoeten op de spaarmarkt suboptimaal waren en dat de allocatie van spaargelden inefficiënt was. Aan de andere kant is de (Belgische) spaarmarkt sterk gereguleerd en zouden kredietinstellingen kunnen opmerken dat zij een gezonde activabalans moeten aanhouden onder de toepasselijke prudentiële reglementering en dat zij een wettelijke minimumrente dienden te garanderen op gereglementeerde spaarrekeningen tijdens de afgelopen aanhoudende periode van nulrente of negatieve rente. Dit is een schoolvoorbeeld van een beleidskeuze waarmee het GwH zich niet zal inlaten. Het Hof komt enkel tussenbeide wanneer de onderliggende verantwoording van de wetgever gebaseerd is op manifeste vergissingen of manifest onredelijk is (marginale toetsing).
Onzes inziens zijn er echter bepaalde indicaties die kunnen wijzen op zulke manifeste onredelijkheid. Een eerste element heeft betrekking op een duidelijke fout in de opzet van de maatregel. Zoals volgt uit het voorgaande is het werkelijke doel van de regeling om de concurrentie van interestvoeten op de spaarmarkt te stimuleren. De wetgever koos hierbij voor de creatie van een nieuw overheidseffect met een fiscaal gunstregime, in contrast met instrumenten van private emittenten met zeer vergelijkbare kenmerken die het normale belastingregime ondergaan. De gekozen beleidsoptie zorgt er dus voor dat private emittenten niet aan dezelfde voorwaarden kunnen concurreren met het vergelijkbare overheidseffect, aangezien hun meest vergelijkbare producten uitgesloten blijven van het belastingvoordeel. Dit beperkt net de concurrentie op de spaarmarkt eerder dan deze te stimuleren, hetgeen in feite ingaat tegen de (werkelijke) ratio legis. Meer evenredige opties waren niettemin denkbaar in het licht van die doelstelling. Zo kon het fiscaal gunstregime ook worden toegepast voor tijdens dezelfde periode uitgegeven of aangeboden spaarproducten van private emittenten die een brutorente aanbieden die minstens even hoog is als deze van de eenjarige Staatsbon. Het is ons ook niet duidelijk waarom een Staatsbon met een voldoende hoge brutorente (onderworpen aan het standaardtarief van 30%) niet tot de mogelijkheden behoorde. Een van deze alternatieven zou de concurrentie van private emittenten onder gelijke voorwaarden hebben toegelaten en lijkt dus evenrediger.
Ook kan worden verwezen naar de rigide regulering van de Belgische spaarmarkt, hetgeen ook beperkend is voor de concurrentie. De Belgische spaarmarkt is nog steeds voor een zeer groot gedeelte afgeschermd (“ring-fenced”) door het bijzonder belastingregime voor gereglementeerde spaarrekeningen dat wordt gekoppeld aan voorwaarden die volgens het HvJ “een bijzonder kenmerk van de Belgische bankenmarkt [lijken] te vormen, maar nog steeds van toepassing zijn. Dit maakt het moeilijk(er) voor buitenlandse kredietinstellingen om Belgische spaargelden aan te trekken onder dezelfde voorwaarden en voor Belgische spaarders om op zoek te gaan naar hogere interestvoeten in het buitenland zonder verlies van het belastingvoordeel. De rigiditeit van de markt kan dus ook deels het gevolg zijn van het eigen nationaal belastingbeleid, terwijl men deze rigiditeit nu tracht te corrigeren door een bijkomende fiscale gunstmaatregel die nieuwe verschillen in behandeling veroorzaakt. De redelijkheid van zo’n aanpak kan in vraag worden gesteld. Is het niet beter om eerst de bestaande juridische obstakels voor vrije concurrentie (onder het reeds bestaande fiscale gunstregime) weg te nemen? Of dit evenwel manifest onredelijk is, is minder voor de hand liggend.
De bovenstaande elementen, al dan niet gezamenlijk beschouwd, leiden mogelijk tot de conclusie dat de gekozen beleidsoptie en het werkelijke doel ervan manifest onredelijk zijn of gebaseerd zijn op een manifeste vergissing. Terwijl de eenjarige Staatsbon volgens de parlementaire voorbereiding beoogt te concurreren met gereglementeerde spaarrekeningen, is eigenlijk het tegengestelde waar. Uit de wetgevende ingrepen van april 2023 in het E-Depo-regime (kort voor de eerste aankondiging van de uitgifte van eenjarige Staatsbons) blijkt duidelijk dat het niet de intentie was van de federale overheid om spaargelden van het brede publiek aan te trekken zoals werkelijke kredietinstellingen. Indien dat wel de bedoeling zou zijn geweest (en men effectief wilde concurreren met spaarrekeningen), dan had men de voorwaarden van het E-Depo-regime bijvoorbeeld zo kunnen aanpassen dat deze kwalificeert als gereglementeerde spaarrekening en kan genieten van hetzelfde belastingregime. In plaats daarvan concurreren de eenjarige Staatsbons in feite met andere kortlopende spaarproducten of geldmarktinstrumenten (bv. termijnrekeningen), maar dit met ongelijke wapens.
Conclusie
De eenjarige Staatsbon of “Van Peteghembon” is in verschillende opzichten een novum in het Belgische rechtsstelsel, hetgeen tot interessante vraagstukken leidt. Volgens de auteur is er een duidelijke tegenstelling tussen de formele doelstelling van het bijzonder fiscaal regime voor deze Staatsbons en de werkelijke doelstelling ervan, hetgeen een invloed heeft op de analyse van eventuele verschillen in behandeling. Volgens de auteur kunnen zich bepaalde discriminaties voordoen in dat opzicht. Bovendien werd de betrokken regeling slechts achteraf wettelijk verankerd, terwijl de rechtshandelingen en doelstellingen waarvoor deze in het leven werd geroepen op dat moment reeds werden gesteld en nagestreefd. Ook dit kan gevolgen hebben voor deze analyse. Het valt af te wachten of de regeling het voorwerp zal uitmaken van juridische procedures (en deze zal doorstaan). Dit laatste zal cruciaal zijn voor de vraag of de eenjarige Staatsbon met fiscaal gunstregime, net zoals de vroegere Letermebon, een eenmaligheid zal blijven.
Ward Willems – KU Leuven, Instituut voor Fiscaal Recht
Deze tekst is een ingekorte versie. In de integrale versie zoals gepubliceerd in het Tijdschrift Beleggingsfiscaliteit analyseert nog andere aspecten van de regeling. Ook op de elementen die heir behandeld worden gaat hij nog dieper in. Dit alles gestaafd met een uitgebreid voetnotenapparaat.
0 reacties