De afgelopen jaren werd tijdsregistratie uitvoerig besproken in de (inter)nationale rechtsleer naar aanleiding van het arrest CCOO1 van het Hof van Justitie.2 Op 14 mei 2019 stelde het Hof van Justitie dat de effectiviteit van de rechten uit de Arbeidstijdenrichtlijn3 slechts gegarandeerd kan worden wanneer er een verplichting bestaat voor werkgevers om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten dat de duur van de gewerkte tijd voor elke werknemer registreert. Een uitspraak die wel wat stof deed opwaaien, gezien de vrees ontstond dat dit zou leiden tot de herinvoering van de prikklok, wat leidde tot de bijnaam ‘prikklokarrest’. Ondertussen is duidelijk dat de prikklok geenszins aan een comeback bezig is, maar dat men arbeidstijd ook op andere manieren kan registreren. Al is het vaak de vraag: hoe dan precies? De CCOO-rechtspraak bevatte drie criteria voor zulke registratie (nl. objectief, betrouwbaar en toegankelijk), maar het Hof liet na deze concreet te verduidelijken.
Op 19 december 2024 sprak het Hof van Justitie zich opnieuw uit over de verplichting tot tijdsregistratie (HvJ 19 december 2024, C-531/23, Loredas). In een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie vraagt (opnieuw) een Spaanse rechtbank of de nationale regelgeving inzake de bijzondere regeling voor huishoudelijk personeel (nl. het vrijstellen van de werkgevers van deze werknemers om de arbeidstijd van hun werknemers te registreren) verenigbaar is met het Unierecht. In het arrest Loredas 4 bevestigt het Hof van Justitie de verplichting tot tijdsregistratie uit de CCOO-rechtspraak, mits enkele kleine nuances.
Weten wat de klok slaat
De uitspraak van het Hof van Justitie kadert in een geding tussen HJ, een huishoudster, en US en MU, haar werkgevers. HJ vorderde voor de arbeidsrechtbank in Bilbao, Spanje de onrechtmatigheid van haar ontslag alsook de veroordeling van haar werkgevers tot betaling van overuren en niet-opgenomen vakantiedagen. De arbeidsrechtbank kent haar enkel een schadevergoeding toe voor het onrechtmatig ontslag alsook een compensatie voor de vakantiedagen en wijst de vordering met betrekking tot de overuren af gezien HJ noch de gewerkte uren, noch het gevorderde loon had bewezen. Zij kon daarbij volgens de rechtbank niet inroepen dat er geen tijdsregistratie had plaatsgevonden omdat bepaalde werkgevers, waaronder huishoudelijke, zijn vrijgesteld van de verplichting om arbeidstijd te registreren. HJ gaat hiertegen in beroep bij de hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Baskenland. Deze rechter twijfelt of de nationale regelgeving inzake de bijzondere regeling voor huishoudelijk personeel verenigbaar is met het unierecht en stelt daarom een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.
De aandachtige lezer van het arrest merkte wellicht op dat naar Spaans recht, zoals weergegeven in het arrest in paragraaf 14 tot 16, er helemaal geen uitzondering op de verplichting tot tijdsregistratie wordt ingeschreven voor huispersoneel. Dat erkent ook het Hof van Justitie en wijst op een tegengestelde jurisprudentiële uitlegging van artikel 9, lid 3 van het Spaans Koninklijk Besluit 1620/2011 of een op deze bepaling gebaseerde administratieve praktijk waarbij werkgevers in de sector van huishoudelijk werk worden vrijgesteld van de verplichting om arbeidstijd te registreren.5
De prejudiciële vraag omvat de facto twee luiken. Het eerste luik betreft de verenigbaarheid van het Spaanse recht met de bepalingen betreffende de arbeidstijd. Het gaat meer bepaald om de artikelen 3; 5; 6; 16; 17, lid 4, b); 19; 22 van de Arbeidstijdenrichtlijn en artikel 31 lid 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gelezen in het licht van de Unierechtspraak (nl. het CCOO-arrest). Het tweede luik betreft de verenigbaarheid met het anti-discriminatierecht. Daarbij wordt in de prejudiciële vraag verwezen naar artikel 20 en 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 3, lid 2 van het EG-verdrag, de artikelen 1 en 4 van de richtlijn 2010/416, de artikelen 1, 4, 5 van de richtlijn 2006/547 en de artikelen 2 en 3 van de richtlijn 2000/788, alsook de Unierechtspraak daaromtrent, nl. het TGSS-arrest9 over de werkloosheid van huishoudelijk personeel. Beide luiken worden hierna apart besproken, zoals ook het Hof dat heeft gedaan.
Met betrekking tot het eerste luik en de verplichting tot tijdsregistratie start het Hof met de bespreking van het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden uit artikel 31, lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het Hof stelt dat de artikelen 3, 5 en 6 van de Arbeidstijdenrichtlijn een nadere regeling van dit fundamenteel recht bevatten en dat ze niet restrictief mogen worden uitgelegd.10 Deze artikelen omschrijven evenwel niet concreet hoe de lidstaten de handhaving ervan moeten waarborgen, waardoor ze dus beschikken over een beoordelingsmarge om het nuttig effect van die rechten integraal te verzekeren.11 Bij het uitwerken van een concrete regeling voor de toepassing van een systeem waarmee de duur van de arbeidstijd wordt gemeten, kunnen de lidstaten rekening houden met het specifieke karakter van alle betrokken branches, alsook met specifieke kenmerken van bepaalde ondernemingen. Lidstaten kunnen hun beoordelingsmarge hiervoor gebruiken onverminderd artikel 17, lid 1 van de Arbeidstijdenrichtlijn op basis waarvan zij kunnen afwijken van de artikelen 3 tot en met 6 van de Arbeidstijdenrichtlijn.12
Het Hof van Justitie benadrukt dat wanneer er geen systeem is waarmee objectief en betrouwbaar kan worden gemeten hoeveel uren de werknemer heeft gewerkt en op welke tijdstippen, het voor werknemers buitengewoon moeilijk, zo niet in de praktijk onmogelijk is de rechten uit de Arbeidstijdenrichtlijn af te dwingen en verduidelijkt nogmaals, in lijn met de eerdere CCOO-uitspraak, dat een omkering van de bewijslast een dergelijk systeem niet kan vervangen.13 Het Hof stelt vast dat in dit geval er geen tijdsregistratiesysteem voor handen was, omwille van de jurisprudentiële uitlegging en/of administratieve praktijk waarbij werkgevers in de sector van huishoudelijk werk worden vrijgesteld van de verplichting om de arbeidstijd te registreren.14 Zulke uitlegging van de nationale regeling die huishoudelijk personeel de mogelijkheid ontneemt om objectief en betrouwbaar te bepalen hoeveel uren zij hebben gewerkt en op welke tijdstippen is volgens het Hof, verwijzend naar de argumenten in eerder aangehaalde rechtspraak, kennelijk niet in overeenstemming met de bepalingen van de Arbeidstijdenrichtlijn.15
Wat het tweede luik betreft aangaande de discriminatie, behandelt het Hof de zaak onder Richtlijn 2006/54, gezien de verwijzingsbeslissing geen gegevens bevat op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie onder de bepalingen van de richtlijn 2000/78 zou vallen of onder die van richtlijn 2010/41 betreffende de zelfstandigen.16 De verwijzende rechter wil weten of de bijzondere regeling voor huispersoneel geen indirecte discriminatie uitmaakt op basis van geslacht, nu het leeuwendeel van het huispersoneel tot het vrouwelijk geslacht behoort. Het Hof van Justitie stelt, verwijzend naar de TGSS-rechtspraak, dat het aan de nationale rechter toekomt om te beoordelen in hoeverre de hem overgelegde statistische gegevens betrouwbaar zijn, waarbij hij ook rekening moet houden met alle werknemers die onderworpen zijn aan de nationale regeling die ten grondslag ligt aan het verschil in behandeling.17 Het Hof erkent daarbij dat de ongelijke behandeling een indirecte discriminatie op grond van geslacht kan vormen, tenzij deze wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren, de betrokken bepaling een legitieme doelstelling van sociaal beleid nastreeft en geschikt en noodzakelijk is voor het bereiken van dat doel.18 In casu bevat het verzoek tot prejudiciële beslissing geen verwijzing naar de doelstelling en heeft de Spaanse regering daar geen opmerkingen over ingediend waardoor het aan de verwijzende rechter is om na te gaan of het gaat om een situatie van indirecte discriminatie.19 Het Hof van Justitie geeft dus geen doorslaggevend antwoord op deze vraag.
Komt tijd, komt raad?
Na de uitspraak van het Hof van Justitie in 2019 rezen er heel wat vragen over de praktische betekenis en draagwijdte van dit arrest. Het is nog maar de vraag of deze nieuwe bevestigende uitspraak van het Hof zorgt voor nieuwe inzichten. Er zijn alvast twee opmerkelijke verschillen tussen de uitspraken van het Hof van Justitie in beide zaken. Deze twee nuanceringen vormen opnieuw stof tot nadenken voor het tijdsregistratiedebat.
Waar het Hof van Justitie in het CCOO-arrest duidelijk drie criteria naar voren droeg waaraan een tijdsregistratiesysteem zou moeten voldoen (nl. objectief, toegankelijk en betrouwbaar), heeft het in de zaak Loredas één van deze criteria achterwege gelaten. Het Hof spreekt nu enkel nog over de mogelijkheid om “objectief en betrouwbaar” de tijd te registreren. De toegankelijkheidsvoorwaarde is hierbij verdwenen. Ten tijde van het CCOO-arrest en in de nasleep ervan vroegen rechtsgeleerden zich af op welke manier de criteria zouden moeten worden ingevuld, aangezien het Hof van Justitie daar zelf geen concrete invulling van had gegeven.20 De impact van het wegvallen van de toegankelijkheidsvereiste is momenteel nog niet duidelijk. Wellicht zal dit inhouden dat slechts een (zeer?) beperkte groep personen toegang dient te hebben tot de gegevens betreffende de tijdsregistratie, denk aan de werkgever, de werknemer en de sociale inspectie bijvoorbeeld. Mogelijks heeft het ook gevolgen voor de bewaring van deze gegevens. Uit het Loredas-arrest valt verder ook niet af te leiden hoe de andere criteria moeten worden geconcretiseerd of hoe een objectief en betrouwbaar systeem eruit zou kunnen zien.
De drie criteria waaraan het tijdsregistratiesysteem moest voldoen werden dus gereduceerd tot twee voorwaarden, maar daarnaast vond ook nog een andere opmerkelijke wijziging plaats in de bewoordingen van het Hof bij het beschrijven van de verplichting tot invoering van een tijdsregistratiesysteem. Deze tweede nuancering heeft niet zo zeer te maken met de manier waarop wordt geregistreerd, maar met wat er geregistreerd moet worden. In het CCOO-arrest wordt als voorwerp van de meting meestal gesproken over de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer21, terwijl het Hof in het Loredas-arrest steeds spreekt over het bepalen van de hoeveelheid uren die werknemers hebben gewerkt, alsook op welke tijdstippen.22 De advocaat-generaal in de CCOO-zaak, Pitruzzella, vermeldde het tijdstip waarop de werknemer werkt ook in zijn conclusie.23 De verwijzing naar zijn overwegingen is verder de enige vermelding van dit element in het CCOO-arrest zelf.24 Opmerkelijk is ook dat net in die passage van het arrest ook de toegankelijkheidsvoorwaarde niet vernoemd wordt.
Zoals de klok thuis tikt, tikt hij nergens?
Het arrest Loredas onderscheidt zich nog op een andere manier van het CCOO-arrest: het Hof moet zich namelijk uitspreken over een bijzondere categorie van werknemers, nl. het huispersoneel. Alhoewel deze bijzondere categorie niet bij wet uitgesloten was van de verplichting tot tijdsregistratie in hoofde van de werkgever, blijkt dat er toch een praktijk zou bestaan in Spanje om deze bepaling niet op hen toe te passen. Deze uitzondering is waarschijnlijk tot stand gekomen uit praktische overwegingen, gezien de aard van het werk dat het huispersoneel uitvoert en de manier waarop zij dat doen. Meer bepaald de omgeving waarin het huispersoneel zich bevindt is atypisch: zij voeren doorgaans hun taken uit in de thuisomgeving van hun werkgever of een gebruiker van hun diensten.
In het CCOO-arrest werd reeds aangegeven dat de vorm van een tijdsregistratiesysteem afhankelijk kan zijn van de specifieke karakteristieken van de sector of activiteiten of de specifieke kenmerken van bepaalde ondernemingen, rekening houdend met onder andere hun grootte.25 Deze bewoording wordt door het Hof herhaald in Loredas.26 Bijzondere kenmerken van het uitgevoerde werk kunnen er dus voor zorgen dat er een aangepaste regeling wordt getroffen voor de tijdsregistratie van deze werknemers, zonder dat de verplichting tot registratie daarvoor wegvalt. De enige mogelijkheid om te ontkomen aan de verplichting tot tijdsregistratie is met toepassing van artikel 17, lid 1 van de Arbeidstijdenrichtlijn waaronder de lidstaten kunnen afwijken van de artikelen 3 tot 6 van die richtlijn wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald of door de werknemers zelf kan worden bepaald. Ook de Commissie komt tot deze conclusie in een interpretatieve mededeling bij de Arbeidstijdenrichtlijn.27 In het Loredas-arrest wordt benadrukt dat werkneemster in kwestie als huishoudelijk personeel niet behoort tot een categorie uit artikel 17, lid 1.28 Dat maakt dat ook de Belgische regelgeving omtrent huishoudelijk personeel problematisch, aangezien dienstboden in artikel 3, §3, 2° van de Arbeidswet29 worden uitgesloten van heel wat bepalingen betreffende de arbeidstijd.
Het voorgaande doet ook de vraag rijzen naar andere bijzondere groepen van werknemers, zoals telewerkers. Want ook met betrekking tot telewerk zijn er discussies over hoe de arbeidstijden van deze werknemers al dan niet kunnen of moeten worden geregistreerd.30 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie valt af te leiden dat lidstaten weliswaar hun beoordelingsmarge kunnen gebruiken om een andere manier van meting op te leggen of toe te laten voor telewerk, maar dat een objectieve en betrouwbare vorm van arbeidstijdenregistratie ook voor telewerkers noodzakelijk zal zijn mocht blijken dat zij niet onder de afwijking van artikel 17, lid 1 van de Arbeidstijdenrichtlijn vallen. Of dat het geval is, blijft in ieder geval een feitenkwestie en moet in concreto worden bekeken aan de hand van twee (niet-cumulatieve) criteria. Werknemers vallen onder de afwijking van dit artikel wanneer de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid er voor zorgen dat de arbeidstijd niet wordt gemeten/vooraf wordt bepaald, of niet kan worden gemeten/vooraf bepaald (activiteitsspecifiek criterium). Daarnaast kunnen werknemers ook worden uitgesloten wanneer zij de mogelijkheid verkrijgen om de duur van hun arbeidstijd zelf te bepalen (werknemerspecifiek criterium).
Alles op zijn tijd
Een vijftal jaren na de eerste uitspraak over tijdsregistratie van het Hof van Justitie, herbevestigt het Hof nu het bestaan van een verplichting voor de lidstaten om werkgevers een verplichting op te leggen met betrekking tot de registratie van de gewerkte arbeidstijd. Naar aanleiding van het CCOO-arrest schreven verschillende landen, waaronder dus Spanje, een algemene verplichting tot de registratie van arbeidstijden in. België is één van de vijf landen in de Europese Unie die geen wettelijke verplichting heeft opgenomen met betrekking tot tijdsregistratie.31
Ook de Nationale Arbeidsraad boog zich reeds over de problematiek en de gevolgen van de rechtspraak van het Hof van Justitie op het Belgische arbeidsrecht. Op 25 oktober 2022 leidde het sociaal overleg tot de publicatie van een advies, waarin de sociale partners niet tot een eenparig standpunt konden komen.32 De werknemersorganisaties staan volledig achter de algemene invoering van een systeem voor arbeidstijdregistratie, terwijl de werkgeversorganisaties daaromtrent geen wettelijk initiatief wenselijk noch aangewezen achten.
Ondertussen worden de Belgische arbeidsrechtbanken en -hoven wel geconfronteerd met concrete geschillen waarbij in vele gevallen de vergoeding voor gepresteerde overuren wordt gevraagd, maar waar het bewijs van deze arbeidstijd in het gedrang komt aangezien de werkgever geen registratiesysteem invoerde. Doorgaans komen de hoven en rechtbanken tot dezelfde conclusie: aangezien de Arbeidstijdenrichtlijn geen directe horizontale werking heeft kunnen werknemers zich niet beroepen op het CCOO-arrest omdat dit arrest geen rechtstreekse verplichting voor de werkgevers om een tijdsregistratiesysteem te implementeren doet ontstaan.33 Zeldzamer zijn de uitspraken van arbeidshoven waarbij het CCOO-arrest als een argument dient voor de verlichting van de bewijslast in hoofde van de werknemer met betrekking tot overuren wanneer een werkgever geen tijdsregistratiesysteem hanteerde.34 Hoewel het een verdienstelijke poging betreft om het arrest toch ietwat doorwerking te geven, is het verschuiven van de bewijslast op zich volgens het Hof van Justitie onvoldoende om de rechten uit de Arbeidstijdenrichtlijn te waarborgen.35
Sommige arbeidsrechtbanken wijzen in hun uitspraken op de verantwoordelijkheid van de Belgische wetgever om de verplichtingen uit het CCOO-arrest om te zetten in Belgisch recht.36 Mogelijks zet deze tweede uitspraak van het Hof van Justitie wat meer druk om een algemene verplichting voor werkgevers tot tijdsregistratie in te schrijven. Tot dan is het zoeken naar een andere bepaling die eventueel richtlijnconform geïnterpreteerd kan worden. Daarvoor lijkt artikel 6, §1, 2° van de Arbeidsreglementenwet37 de meest geschikte kandidaat.38 Ook de arbeidsrechtbank van Antwerpen (m.b.t. leidinggevend personeel) en het Brusselse arbeidshof is het daarmee eens.39
Conclusie
Het Loredas-arrest bewijst in de eerste plaats dat de uitspraak in CCOO geen op zichzelf staand geval was. Het Hof herhaalt duidelijk de verplichting tot invoering van een systeem voor de registratie van de arbeidstijden van werknemers. Sterker nog, deze zaak gaf de mogelijkheid aan het Hof van Justitie om uitspraak te doen over bijzondere groepen van werknemers, zoals het huishoudelijk personeel, waarbij het, omwille van de specifieke organisatie van het werk, misschien minder evident zou zijn om zulke verplichting uit te voeren. Hoewel de vorm van tijdsregistratie volgens het Hof kan verschillen naargelang de sector of activiteit, zal de verplichting nog steeds gelden voor werknemers die zijn onderworpen aan de arbeidstijdgrenzen. Enkel deze werknemers die onder de afwijking van artikel 17, lid 1 van de Arbeidstijdenrichtlijn vallen, kunnen zich niet beroepen op de verplichting in hoofde van de werkgever om een tijdsregistratiesysteem op te zetten.
20. Waar het Hof van Justitie in het CCOO-arrest nog sprak van een objectief, toegankelijk en betrouwbaar systeem, heeft het nu die voorwaarde van toegankelijkheid achterwege gelaten. Daarnaast legt het Hof in het arrest Loredas meer de nadruk op zowel de meting van de duur als op het vaststellen van de tijdstippen waarop werk wordt verricht. Deze twee nuanceringen geven opnieuw stof tot nadenken in verband met het vraagstuk dat tijdsregistratie betreft. Het valt nog af te wachten of en hoe de Belgische wetgever of de sociale partners hiermee aan de slag zullen gaan.
Dit artikel van Sara Huybrechts verscheen eerder in het Arbeidsrecht Journaal.
Lees over de CCOO-rechtspraak ook: A. HUYS, Het CCOO-arrest: arbeidstijdregistratie als verplichting
0 reacties