Artikel 67ter van de Wegverkeerswet verplicht elke rechtspersoon om de bestuurder te identificeren die een overtreding begaat met één van zijn bedrijfswagens. Een overtreding van deze identificatieplicht wordt gestraft met een geldboete van minimum 4.000,00 euro.
De identificatieverplichting
De rechtspersoon moet de informatie doorgeven binnen vijftien dagen na ontvangst van een ‘vraag om inlichtingen’, die niet aan specifieke vormvereisten is gebonden en aldus zowel schriftelijk als mondeling kan worden gesteld, bijvoorbeeld tijdens een verhoor.
Doorgaans gebeurt de vraag om inlichtingen schriftelijk en wordt deze automatisch gevoegd aan het proces-verbaal of de uitnodiging tot betaling. Als de rechtspersoon vervolgens nalaat om de identiteit van de bestuurder mee te delen, stelt deze zich bloot aan strafrechtelijke vervolging, zelfs indien de verkeersboete wordt betaald.
De bewijslast in het kader van de vervolging bij artikel 67ter Wegverkeerswet
Het bewijs van het wanbedrijf zoals neergelegd in artikel 67ter Wegverkeerswet kon tot in december 2021 geleverd worden door de loutere vaststelling dat de vraag om inlichtingen door het Openbaar Ministerie werd verzonden aan de rechtspersoon en er vervolgens binnen een termijn van vijftien dagen geen reactie kwam.
Aldus werd een de facto vermoeden gecreëerd ten laste van de rechtspersoon die gehouden was om het negatief bewijs te leveren dat hij de vraag om inlichtingen niet had ontvangen en/of niet nalatig was geweest.
Op 14 december 2021 oordeelde het Hof van Cassatie dat dit vermoeden strijdig was met artikel 6.2 EVRM en het vermoeden van onschuld miskende, ommekeer die bevestigd werd in verschillende navolgende arresten.
Een schuldigverklaring aan artikel 67ter Wegverkeerswet vereist volgens het Hof dat kan worden aangenomen dat de schriftelijke vraag door de rechtspersoon daadwerkelijk is ontvangen, hetgeen veronderstelt dat het Openbaar Ministerie moet bewijzen dat de vraag om inlichtingen werd aangeboden aan de rechtspersoon.
Het arrest van 14 december 2021 verzwaart dan ook ontegensprekelijk de bewijslast van het Openbaar Ministerie, net wanneer deze een strenger vervolgingsbeleid vooropstelt dat a fortiori uitgevoerd wordt door een (mede) specifiek daartoe ingericht parket voor de verkeersveiligheid.
Artikel 67ter Wegverkeerswet on steroids
Als de kat niet door de voordeur kan, kruipt ze door het raam. Het Openbaar Ministerie lijkt de strijd naar de identificatie van verkeersovertreders te hebben opgevoerd en vereist in bepaalde gevallen dat rechtspersonen bijkomend aan de identificatie “een brief […] sturen waarin de bestuurder verklaart akkoord te gaan met de vastgestelde snelheidsovertreding.”
Tot ieders verbazing wordt deze tendens bijgetreden door bepaalde politierechters die in navolging van dit standpunt tussenvonnissen wijzen “met verzoek aan de verdediging om een ondertekende verklaring neer te leggen van de bestuurder van het voertuig met een kopie van diens identiteitskaart en rijbewijs.”
Een dergelijke interpretatie verplicht de rechtspersoon in het kader van artikel 67ter Wegverkeerswet niet alleen om de identiteit van de bestuurder mee te delen, maar ook om vervolgens aan te tonen dat de aangeduide persoon op het ogenblik van de verkeersovertreding daadwerkelijk het voertuig bestuurde.
Het gaat om een benadering van artikel 67ter Wegverkeerswet waarbij de aanvankelijke verplichting om te identificeren en te communiceren significant wordt uitgebreid tot een bijkomende bewijslast, met alle gevaren en risico’s vandien.
Dat een dergelijke bewijslast daarenboven slechts zou kunnen worden ingelost aan de hand van de medewerking resp. de buitengerechtelijke erkenning door een derde, spant helemaal de kroon.
Naar een nieuw pseudo strafrechtelijk vermoeden?
Hoewel uit de tekst van artikel 67ter Wegverkeerswet weliswaar de verplichting volgt om de identiteit van de “onmiskenbare” bestuurder mee te delen, kan uit die woordkeuze bezwaarlijk worden afgeleid dat de rechtspersoon plotsklaps ook een a priori bewijslast van daderschap of toerekenbaarheid toekomt – laat staan één die afhankelijk is van de medewerking van en/of de erkenning door een derde.
Een dergelijke bewijslast komt uitsluitend toe aan het Openbaar Ministerie en kan hoegenaamd niet afhankelijk worden gesteld van een gebeurlijke medewerking door een derde, die in dergelijke benadering er net alle belang bij heeft om elke vorm van medewerking te weigeren en/of zich in stilzwijgen te hullen.
Een andere interpretatie zou betekenen dat er een de facto strafrechtelijk vermoeden wordt ingesteld lastens de rechtspersoon, die, indien hij er niet in slaagt om de toerekenbaarheid aan een bepaalde dader te bewijzen, een vermoeden van schuld treft.
Dit zou kennelijk strijdig zijn met de in artikel 67ter Wegverkeerswet nagestreefde doelstelling, vermits een dergelijk vermoeden er in sommige gevallen precies zou kunnen toe aanzetten om de bedoelde verplichting tot mededeling te schenden.
Besluit
Een rechtspersoon is er in geval van een verkeersovertreding met een bedrijfswagen toe gehouden om de identiteit van de werkelijke bestuurder mee te delen.
Uit deze verplichting kan bezwaarlijk een welbepaalde bewijslast naar daderschap of toerekenbaarheid voortvloeien, laat staan één die afhankelijk wordt gesteld van de medewerking van derden.
Enige aanvullende verplichtingen op de identificatieplicht blijken niet uit de bepalingen van artikel 67ter Wegverkeerswet en kunnen daaruit evenmin worden afgeleid, nog minder kan er op enigerlei wijze sprake zijn van een (jurisprudentieel) strafrechtelijk vermoeden lastens de rechtspersoon.
Laurens Guinée
0 reacties