Eerste verzoek tot bijkomend onderzoek voor appèlrechter niet per definitie ‘laattijdig’ cover

2 nov 2022 | Criminal Law

Eerste verzoek tot bijkomend onderzoek voor appèlrechter niet per definitie ‘laattijdig’

Recente vacatures

Advocaat
Burgerlijk recht
3 - 7 jaar
Antwerpen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant
Advocaat
Fiscaal recht
5 - 10 jaar
Brussel Vlaams-Brabant
Uitgever
3 - 7 jaar
Antwerpen
Jurist
bestuursrecht internationaal recht Omgevingsrecht Publiek recht sociaal recht
Brussel

Aankomende events

Opgelet: dit artikel werd gepubliceerd op 02/11/2022 en kan daardoor verouderde informatie bevatten.

Hof van Cassatie bevestigt

Het komt wel eens voor dat de beklaagde in een strafprocedure voor de eerste maal in hoger beroep aan de appèlrechter vraagt om een onderzoekshandeling te stellen zoals een verhoor van getuigen à charge of een deskundigenonderzoek. De beklaagde heeft een nieuwe advocaat die dit opportuun acht, er zijn nieuwe omstandigheden die deze onderzoekshandeling verantwoorden, de beklaagde of zijn advocaat zijn na een teleurstellend resultaat in eerste aanleg door voortschrijdend inzicht tot de conclusie gekomen dat een bijkomende onderzoekshandeling misschien toch wel aangewezen zou kunnen zijn, …

Veelal stelt de advocaat die vraag met enige schroom, omdat het antwoord van de appèlrechter zich al laat raden. Menig appèlrechter zal immers met enige ergernis opmerken dat de beklaagde die onderzoekshandeling toch al eerder in het strafproces had kunnen maken: tijdens het gerechtelijk onderzoek of de regeling van de rechtspleging, tijdens de procedure voor de eerste rechter. En de laatste tijd waren enkele appèlrechters zelfs een stapje verder gegaan. Ze hadden immers dergelijke voor de eerste maal in hoger beroep geformuleerde verzoeken tot bijkomend onderzoek afgewezen op grond van de motivering dat de beklaagde dat bijkomend onderzoek slechts de eerste maal in hoger beroep had geformuleerd.

Geen verbetering recht bij ‘laattijdig’ verzoek tot bijkomend onderzoek voor appèlrechter

In een arrest van 14 juni 2022 (1) lijkt het Hof van Cassatie echter een halt te hebben toegeroepen aan deze voor de rechten van de verdediging kwalijke evolutie. In deze zaak had het hof van beroep te Antwerpen het verzoek van een beklaagde tot het verhoor van een getuige à charge afgewezen. Het hof van beroep had die beslissing mede gebaseerd op de motivering dat nadat de onderzoeksrechter het verzoek van de beklaagde tot een Oslo-confrontatie (line-up) met deze getuige had afgewezen, de beklaagde dat verzoek niet meer had herhaald en voor de eerste rechter evenmin had gevraagd om die getuige ter terechtzitting onder ede te ondervragen. In een ambtshalve opgeworpen middel besliste het Hof van Cassatie dat de diverse motieven die het hof van beroep had aangehaald om het verzoek tot getuigenverhoor af te wijzen “noch afzonderlijk noch samen” die beslissing konden verantwoorden. Het Hof voegde daaraan nog toe: “De omstandigheid dat een beklaagde in eerste aanleg niet het verhoor vraagt van een getuige à charge op de rechtszitting heeft niet tot gevolg dat hij dat recht verbeurt in hoger beroep.

Hoewel dit cassatiearrest specifiek betrekking heeft op een voor de eerste maal in hoger beroep geformuleerd verzoek tot het verhoor ter terechtzitting van een getuige à charge, leidt het geen twijfel dat het ook opgaat voor ieder ander bijkomend onderzoek dat de beklaagde eerst in hoger beroep zou vragen. Uit het loutere feit dat een beklaagde niet in eerste aanleg het bijkomend onderzoek reeds zou hebben verzocht ook al had hij daartoe redelijkerwijze de mogelijkheid, kan geen verbeuring van het recht om dat bijkomend onderzoek te vragen worden afgeleid. Het vormt dus op zich een onvoldoende motivering voor de appèlrechter om een verzoek tot bijkomend onderzoek af te wijzen.

Het Hof van Cassatie onderschrijft hiermee de rechtspraak van het EHRM waaruit volgt dat zo de wet toelaat dat de beklaagde in de procedure voor de appèlrechter bijkomend onderzoek verzoekt, artikel 6 EVRM vereist dat de beklaagde dat recht daadwerkelijk kan uitoefenen (2). De enkele omstandigheid dat de beklaagde dat recht niet in eerste aanleg heeft uitgeoefend hoewel hij daar de kans toe had, is niet te beschouwen als een impliciete verzaking aan die vereiste van artikel 6 EVRM (3).

Dit betekent vanzelfsprekend niet dat de appèlrechters ieder verzoek tot bijkomende onderzoek dat een beklaagde voor de eerste maal in hoger beroep vraagt nu zonder meer zullen moeten toekennen

Dit betekent vanzelfsprekend niet dat de appèlrechters ieder verzoek tot bijkomende onderzoek dat een beklaagde voor de eerste maal in hoger beroep vraagt nu zonder meer zullen moeten toekennen. Zowel het grievenstelsel in strafzaken als het evident langere tijdsverloop sinds de te beoordelen feiten zullen immers nog steeds hierop een zekere rem zetten.

Het grievenstelsel als grond tot afwijzing door appèlrechter

In eerste instantie zal het grievenstelsel in strafzaken soms een grond uitmaken tot afwijzing van een verzoek tot bijkomend onderzoek. Dat kan met name wanneer (i) dit verzoek uitsluitend tot doel heeft een aspect van de strafzaak te betwisten dat door de beperkte – tegen de uitspraak in eerste aanleg geformuleerde – grieven niet tot de saisine van de appèlrechter behoort (ii) en de appèlrechter daaromtrent geen ambtshalve middel formuleert (artikel 210, lid 2 Sv.).

Zo zal de appèlrechter een verzoek tot verhoor van een politieambtenaar kunnen afwijzen dat erop is gericht het bestaan van politionele provocatie aan te tonen (artikel 30 V.T.Sv.) op grond van de vaststelling dat de beklaagde in zijn grievenformulier niet aangeeft de beslissing van de eerste rechter over de ontvankelijkheid van de strafvordering te betwisten. Evenzo zal de appèlrechter een verzoek tot het verhoren van een bijkomende getuige à décharge kunnen afwijzen die volgens de beklaagde zou kunnen aantonen dat hij over een alibi beschikte, als deze beklaagde in zijn grievenformulier zijn schuld niet heeft betwist (4).

De draagwijdte van deze grond tot afwijzing mag o.i. evenwel niet worden overdreven. Het Hof van Cassatie heeft immers geoordeeld dat het aankruisen in het grievenformulier van de rubriek ‘schuld’ aan een tenlastelegging, inherent de betwisting omvat van alle bewijselementen waarop de eerste rechters de schuld aan die tenlastelegging hebben gebaseerd (5). Daartoe is dus niet tevens vereist dat in het grievenformulier expliciet werd aangegeven – in de rubriek ‘procedure’ – dat de regelmatigheid of betrouwbaarheid van (bepaalde van) die bewijselementen wordt betwist. M.a.w., indien de beklaagde – of het openbaar ministerie – de schuld aan een tenlastelegging in het grievenformulier betwist, zullen alle bijkomende onderzoekshandelingen die tot doel hebben bijkomend bewijsmateriaal à charge of à décharge voor die tenlastelegging te verzamelen dan wel dat de regelmatigheid of betrouwbaarheid van het reeds verzamelde bewijsmateriaal voor die tenlastelegging te controleren, tot de saisine behoren van de appèlrechter.

Het tijdsverloop als grond tot afwijzing?

Daarnaast zal de appèlrechter vanzelfsprekend ook een verzoek tot bijkomend onderzoek kunnen afwijzen op dezelfde gronden als die waarop de eerste rechter dergelijk verzoek kan afwijzen. In beginsel zal de appèlrechter een verzoek tot bijkomende onderzoek dus moeten toetsen aan het zgn. nuttigheidscriterium, en het verzoek tot bijkomend onderzoek kunnen afwijzen indien hij het niet nuttig acht voor de waarheidsvinding (6). Sommige verzoeken tot bijkomend onderzoek zal hij echter ingevolge de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Cassatie (bijkomend) aan andere criteria dienen te toetsen. Zo moeten verzoeken tot het verhoor ter terechtzitting van een getuige à charge worden getoetst aan de criteria die het EHRM heeft ontwikkeld in het arrest Al-Khawaja en Tahery (7) en die intussen door het Hof van Cassatie (8) werden overgenomen (9).

Het spreekt daarbij voor zich dat het tijdsverloop sinds het misdrijf ertoe kan leiden dat het gevraagde bijkomend onderzoek niet langer nuttig is voor de waarheidsvinding of dat er intussen een goede reden is ontstaan om een getuige à charge niet ter zitting te verhoren. De wettelijke bewaartermijn voor de relevante documenten is bijvoorbeeld overschreden, een getuige is intussen overleden, de plaats van het misdrijf werd volledig heringericht,… . Uit het cassatiearrest van 14 juni 2022 volgt echter duidelijk dat dit geen automatisme mag worden. De appèlrechter zal dus steeds in concreto afdoende dienen te motiveren waarom het tijdsverloop ertoe heeft geleid het bijkomend onderzoek niet langer nuttig is voor de waarheidsvinding of er een goede reden bestaat om een getuige à charge niet ter terechtzitting te ondervragen. De loutere verwijzing naar het tijdsverloop sinds de feiten maakt dus een onvoldoende motivering uit.

Conclusie

Met het arrest van 14 juni 2022 herinnert het Hof van Cassatie er o.m. aan dat in de strafprocedure het hoger beroep – binnen de contouren van de saisine van de appèlrechter zoals die volgt uit de grieven en de ambtshalve middelen – leidt tot een volledig nieuwe beoordeling van de zaak in feite en in rechte. Het Hof onderschrijft hiermee ook de geest van het door artikel 14.5 IVBPR en artikel 2, 7e Prot. EVRM gewaarborgde fundamentele recht op hoger beroep in strafzaken.

Joost Huysmans (Waeterinckx Advocaten Ondernemingsstrafrecht)

Ontdek ook het boek dat expert Patrick Waeterinckx schreef over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen en ondernemers.


Op de hoogte blijven van alle nieuwigheden binnen de juridische en fiscale wereld?
Volg Jubel.be op LinkedIn


Referenties

(1) Cass. 14 juni 2022, AR P.22.0343.N.
(2) EHRM 13 april 2006, Vaturi/Frankrijk, nr. 75699/01, §§ 52-54; EHRM 11 juli 2013, Rudnichenko/Oekraïne, nr. 2775/07, § 108.
(3) Zie: J. HUYSMANS, Legitieme verdediging, Antwerpen, Intersentia, 2017, 473-474.
(4) Ingevolge de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (GwH 20 november 2019, nr. 185/2019; GwH 20 november 2019, nr. 189/2019) heeft de appelrechter – zelfs bij afwezigheid van een ‘nieuw element’ – steeds de mogelijkheid om ambtshalve de schuld van een beklaagde opnieuw in zijn beoordeling te betrekken (zie: S. VAN OVERBEKE, Grievenstelsel en hoger beroep in strafzaken, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2022, 187-190). De appelrechter heeft dus steeds de vrijheid om onaantastbaar te beslissen om een verzoek tot bijkomen onderzoek toch toe te staan, ook al behoort het niet tot zijn saisine zoals die volgt uit de geformuleerde grieven.
(5) Cass. 27 februari 2018, AR P.17.1039.N.
(6) Cass. 2 januari 1996, AR P.95.0127.N; Cass. 23 mei 2017, AR P.16.0719.N.
(7) EHRM (gr.k.) 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijk, nr. 26766/05. Zie ook: EHRM (gr.k.) 15 december 2015, Schatschaschwili/Duitsland, nr. 9154/10.
(8) Zie onder meer: Cass. 14 maart 2017, AR P.16.1152.N; Cass. 21 juni 2022, AR P.22.0250.N.
(9) Voor andere voorbeelden, zie: J. HUYSMANS, Legitieme verdediging, Antwerpen, Intersentia, 2017, 469-472.

Recente vacatures

Advocaat
Burgerlijk recht
3 - 7 jaar
Antwerpen Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant
Advocaat
Fiscaal recht
5 - 10 jaar
Brussel Vlaams-Brabant
Uitgever
3 - 7 jaar
Antwerpen
Jurist
bestuursrecht internationaal recht Omgevingsrecht Publiek recht sociaal recht
Brussel

Aankomende events

Blijf op de hoogte

Schrijf je in voor de nieuwsbrief

0 Reacties

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.