Op 5 december jl. werd het ontwerp van programmawet ingediend dat uitvoering geeft aan het begrotingsakkoord. Het ontwerp is op 22 december goedgekeurd door de Kamer. Volgende wijzigingen zijn goedgekeurd:
Federaal – Interne meerwaarden en beleggingsfiscaliteit
Interne meerwaarden
Met ingang van 1 januari worden de regels gewijzigd met betrekking tot het fiscaal volstort kapitaal bij inbreng, althans indien naar aanleiding van de inbreng een meerwaarde wordt gerealiseerd door de inbrenger binnen het normaal beheer van privé-vermogen (overeenkomstig artikel 90, 9° WIB) en de meerwaarde aldus belastingvrij is.
Op heden stemt het volstort kapitaal bij inbreng in principe overeen met de werkelijke waarde van de ingebrachte aandelen, in de mate dat de inbreng wordt vergoed in aandelen (overeenkomstig artikel 184 WIB).
Deze regels zullen wijzigen voor inbrengverrichtingen gedaan met ingang van 1 januari 2017. Vanaf 1 januari 2017 zal volstort kapitaal maar worden gevormd ten belope van de waarde van de ingebrachte aandelen ingeval de meerwaarde die naar aanleiding van de inbreng is gerealiseerd niet belastingvrij was (omdat de meerwaarde is gerealiseerd buiten het normaal beheer van privé-vermogen). Voor inbrengen met ingang van 1 januari 2017 die binnen een normaal beheer van privévermogen vallen, wordt slechts fiscaal volstort kapitaal gevormd op het niveau van de holding ten belope van de aanschaffingsprijs in hoofde van de inbrenger of, bij gebreke daarvan, het volstort kapitaal van de ingebrachte vennootschap.
Verkooptransacties van aandelen worden niet geviseerd.
De wijziging heeft verstrekkende gevolgen waarop wij in een volgende nieuwsbrief dieper zullen ingaan.
Het “perpetuum mobile” van de verhoging van de roerende voorheffing
Het tarief roerende voorheffing (op heden 27%) op dividenden en interesten wordt opgetrokken tot 30% met ingang van 1 januari 2017.
Interesten
De roerende voorheffing op interesten is aldus verdubbeld op zes jaar tijd: tot 31 december 2011 bedroeg de rente op roerende voorheffing op rente nog 15 %. Deze is achtereenvolgens gestegen tot 21% + 4% met ingang van 1 januari 2012, 25% met ingang van 1 januari 2013, 27% met ingang van 1 januari 2016, en stijgt nu verder naar 30% met ingang van 1 januari 2017. De roerende voorheffing op rente op gereglementeerde spaarrekeningen blijft voorlopig behouden op 15% boven de vrijgestelde schijf van 1.880 EUR. Ook interesten van de zogenaamde Leterme-staatsbon (waarop is ingeschreven in de periode 24 november 2011 tot 2 december 2011) genieten nog verder het tarief van 15% in de personenbelasting en de roerende voorheffing.
Dividenden
Door de stijging van de roerende voorheffing op dividenden, stijgt ook de gecombineerde belastingdruk voor dividenden uitgekeerd door Belgische vennootschappen daardoor tot meer dan 53,8 %: indien een vennootschap 100 EUR belastbare winst maakt, is hierover 33,99 EUR belasting verschuldigd. Indien de winst na belasting vervolgens wordt uitgekeerd (met name 66,01 EUR), dan is hierover 19,80 EUR roerende voorheffing verschuldigd, in totaal dus 53,8 EUR.
Dat is merkelijk hoger dan het hoogste tarief in de personenbelasting (op heden 50% boven een netto-belastbaar inkomen van 38.080 EUR voor aanslagjaar 2017). De achtereenvolgende stijging van de roerende voorheffing op dividenden leidde aldus tot een stijging van de gecombineerde belastingdruk op dividenden van 50,5 % (tot 31 december 2015), naar 51,81% (met ingang van 1 januari 2016) en dus met ingang van 1 januari 2017 naar 53,8 %.
Voor kleine vennootschappen blijft de mogelijkheid bestaan om gebruik te maken van de liquidatiereserve. Ten belope van het gedeelte van de reserves waarover anticipatief 10% heffing wordt betaald, dient door de vennootschap een afzonderlijke reserve (“liquidatiereserve”) te worden aangelegd. Deze reserve dient behouden te blijven gedurende een periode van vijf jaar, en mag tijdens die periode niet worden aangetast door bijvoorbeeld de uitkering van een dividend. Indien deze reserve tijdens deze periode van vijf jaar wordt aangetast door een dividenduitkering, dan dient bijkomend roerende voorheffing te worden ingehouden: met ingang van 1 januari 2017 bedraagt deze bijkomende inhouding 20% (in plaats van 17% op heden). Indien een dividend wordt uitgekeerd na deze periode van vijf jaar is slechts 5% bijkomende roerende voorheffing verschuldigd (waardoor de roerende voorheffing in totaal 15% bedraagt). Bij liquidatie van de vennootschap is geen bijkomende heffing verschuldigd (ongeacht wanneer de liquidatiereserve werd aangelegd).
Daarnaast blijft ook de mogelijkheid van dividenduitkering bestaan tegen lagere tarieven (tussen 15% en 20% en dit onder voorwaarden onder meer inzake het tijdstip van uitkering) voor aandelen die sinds 1 juli 2013 door een kleine vennootschap werden uitgegeven in ruil voor een inbreng in geld.
Buitenlandse beleggingen
Ook voor beleggers in buitenlandse effecten stijgt de gecombineerde belastingdruk verder. De buitenlandse bronheffing (per hypothese 15%) is zoals bekend in principe niet verrekenbaar met de Belgische belasting die over buitenlandse inkomsten (interesten, dividenden) verschuldigd is. De buitenlandse belasting mag wel in aftrek worden gebracht van de belastbare grondslag. Indien een Belgische belastingplichtige een buitenlands dividend ontvangt van 100 EUR en de buitenlandse bronheffing bedraagt bijvoorbeeld 15 EUR, dan is over het netto-dividend van 85 EUR, 25,5 EUR Belgische belasting verschuldigd. De gecombineerde belastingdruk over een buitenlands dividend bedraagt vanaf 1 januari 2017 aldus 40,5 %.
Afschaffing van de speculatietaks
De speculatietaks wordt afgeschaft met ingang van 1 januari 2017. Sinds de invoering van de speculatietaks, waren de inkomsten van de beurstaks (die wordt geïnd bij aan- en verkoop) immers aanzienlijk teruggevallen. Bovendien leverde de heffing zelf onvoldoende inkomsten op.
Beurstaks
Vanaf 1 januari verhoogt de Belgische beurstaks. Bij een aankoop/verkoop van aandelen is beurstaks verschuldigd tegen een tarief van 0,27 % en met een plafond van 800 EUR per transactie. Dit plafond wordt met ingang 1 januari verhoogd tot 1600 EUR. Voor de verkoop en aankoop op de secundaire markt van obligaties geldt een beurstaks van 0,09%, met een plafond van 650 EUR. Dit plafond wordt verhoogd tot 1300 EUR. Ook op de verkoop van, alsook inkoop van deelbewijzen door een kapitalisatiefonds is in principe beurstaks verschuldigd op dit moment tegen een tarief van 1,32%, met een maximum van 2.000 EUR. Dit plafond wordt met ingang van 1 januari verhoogd tot 4.000 EUR. Een inkoop van distributieaandelen wordt niet belast, doch een verkoop of aankoop (secundaire markttransacties) worden wel belast aan het “gemeenrechtelijke” tarief van 0,09% (geplafonneerd op 650 EUR per transactie, en vanaf 1 januari 2017 tot 1300 EUR).
Op dit ogenblik is de beurstaks alleen verschuldigd indien het gaat om beursverrichtingen die in België worden aangegaan of uitgevoerd via een tussenpersoon die in België is gevestigd, maar bijvoorbeeld niet indien effecten rechtstreeks bij een buitenlandse bank of financiële instelling worden aangekocht, en vervolgens ook via deze buitenlandse instelling worden verkocht.
Met ingang van 1 januari 2017, zal voortaan ook beurstaks verschuldigd zijn op transacties door een natuurlijke persoon die in België woont en die rechtstreeks worden aangegaan bij een buitenlandse instelling. Luidens de Memorie van toelichting is de nieuwe maatregel geïnspireerd door het gegeven dat de laatste jaren aan natuurlijke personen met gewone verblijfplaats in België via het internet beursverrichtingen worden aangeboden door in het buitenland gevestigde tussenpersonen. De nieuwe regels inzake beurstaks zullen op grond van de tekst van de wet o.i. echter even goed relevant zijn voor transacties verricht in een effectenportefeuille die door een in België verblijvende fysieke persoon eenvoudig weg rechtstreeks worden aangehouden bij een buitenlandse kredietinstelling. Tevens zal beurstaks verschuldigd zijn indien de orders worden geplaatst door een rechtspersoon voor rekening van een zetel of een vestiging ervan in België.
De ordergever (bijvoorbeeld de in België wonende natuurlijke persoon) is zelf schuldenaar van de belasting en is onderworpen aan specifieke aangifteverplichtingen, tenzij hij kan aantonen dat de taks al werd betaald. Indien de in België verblijvende ordergever zelf moet instaan voor de betaling van de beurstaks, dan heeft hij voor de betaling en de “aangifte” tijd tot de laatste werkdag van de tweede maand die volgt op die waarin de verrichting werd aangegaan of uitgevoerd.
De nieuwe programmawet voorziet een mogelijkheid voor “buitenlandse tussenpersonen van beroep” – bijvoorbeeld buitenlandse kredietinstellingen – om een in België gevestigde aansprakelijke vertegenwoordiger laten erkennen “vooraleer beursverrichtingen in België uit te voeren of aan te gaan” met het oog op de voldoening van de beurstaks. In de mate dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, en deze aansprakelijk vertegenwoordiger de verschuldigde beurstaks betaalt aan de FOD Financiën, kan vermeden worden dat de in België gevestigde klanten aangiftes beurstaks moeten indienen.
Overigens zullen cliënten mogelijk dubbele belasting verschuldigd zijn, en met name zowel Belgische als buitenlandse beurstaks moeten betalen.
Regionaal
Vlaams Gewest – een oplossing voor economisch dubbele belasting bij de verzekeringsgift
Op 20 oktober jl. werd het ontwerp van programmadecreet houdende fiscale bepalingen ingediend in het Vlaams Parlement. Het ontwerp is intussen goedgekeurd door het Vlaams Parlement.
In het decreet wordt een oplossing voorzien voor het probleem van de economische dubbele belasting bij een verzekeringsgift. Zoals bekend neemt de Vlaamse Belastingdienst het standpunt in dat de begunstigden die een uitkering ontvangen uit een verzekeringspolis hierover erfbelasting verschuldigd zijn, en dit ook indien de oorspronkelijke verzekeringnemer/erflater de polis had geschonken aan de begunstigde met betaling van 3% of 7 % schenkbelasting via een zgn. verzekeringsgift. Dit standpunt had tot gevolg dat er enerzijds schenkbelasting verschuldigd was over de waarde van het verzekeringscontract op het ogenblik van de schenking. Daarbovenop was volgens de Vlaamse Belastingdienst ook erfbelasting verschuldigd over de uitkering uit de polis bij of na overlijden van de verzekeringnemer/erflater met toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF (voorheen artikel 8 Succ.W.). Dit resulteerde in een economisch dubbele belasting.
Het decreet lost dit probleem op door toe te staan dat de belastbare grondslag, waarop de schenkbelasting werd geheven (volgens de memorie van toelichting betreft het de afkoopwaarde van de polis), in mindering wordt gebracht van de belastbare grondslag waarop de erfbelasting wordt geheven (de verzeke¬ringsprestatie) bij toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF.
De bepaling zal in werking treden 10 dagen na de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad.
Op een aantal andere technische wijzigingen aan artikel 2.7.1.0.6 VCF, alsook een aantal andere bepalingen van de VCF komen we terug in een latere nieuwsbrief.
Brussels – aanpassing gunstregime familiale ondernemingen en familiale vennootschappen
Ook in het Brussels gewest wordt een gunstregime familiale vennootschappen ingevoerd dat geënt is het regime zoals dit op heden van toepassing is in het Vlaamse Gewest. Wij verwijzen hiervoor naar het artikel van onze collega Emilie Van Goidsenhoven in deze nieuwsbrief.
Voor bijkomende vragen kan u terecht bij:
Christophe COUDRON – Counsel (christophe.coudron@tiberghien.com)
Griet VANDEN ABEELE – Counsel (griet.vandenabeele@tiberghien.com)
0 reacties