Dr. Alexander Snyers doctoreerde aan de Universiteit Antwerpen met een proefschrift over ‘feitelijk bestuur’. Voor Jubel zet hij de krachtlijnen van zijn onderzoek uiteen.
De wetgever heeft er in de context van een nieuw regime inzake bestuurdersaansprakelijkheid in het WVV voor geopteerd om niet enkel formeel benoemde leden van een bestuursorgaan in het vizier te nemen, maar ook zogenaamde feitelijke bestuurders. In de wettekst (art. 2:56, lid 1 en art. 2:143, §1, vierde streepje en §2, eerste streepje WVV) worden ze omschreven als “alle andere personen die ten aanzien van de rechtspersoon werkelijke bestuursbevoegdheid hebben of hebben gehad”. Deze ingreep ligt conceptueel niet voor de hand – een feitelijke bestuurder heeft anders dan een formeel benoemde bestuurder bv. geen bestuurdersovereenkomst met de rechtspersoon – en roept diverse vragen op. Ik ga daar in mijn proefschrift vanuit een rechtswetenschappelijke en rechtsvergelijkende hoek op in, en doe, waar relevant, suggesties voor de praktische toepassing van de normering.
Ik vertrek daarbij van de centrale onderzoekvraag: “Wat is de precieze draagwijdte van de normering rond de feitelijke bestuurder in het WVV en heeft de wetgever er goed aan gedaan om die normering in het WVV op te nemen?”.
In een notendop: de vigerende WVV-normering inzake feitelijk bestuur is minder duidelijk dan verhoopt
Mijn onderzoek legt bloot dat de wetgever de mosterd voor de in het WVV opgenomen omschrijving van de notie feitelijke bestuurder is gaan halen in Boek XX WER. De formulering die je in het WVV kan terugvinden is nagenoeg identiek aan de formulering opgenomen in de bijzondere faillissementsaansprakelijkheid wegens kennelijke grove fout en in geval van RSZ-schulden uit Boek XX WER. Er is geen enkele indicatie dat de wetgever in de context van het WVV heeft willen afwijken van de invulling die de notie feitelijke bestuurder klassiek in de context van Boek XX WER krijgt.
Klassiek wordt onder een feitelijke bestuurder een persoon verstaan die een positieve daad of positieve daden van bestuur heeft gesteld in alle onafhankelijkheid en soevereiniteit
Klassiek wordt onder een feitelijke bestuurder een persoon verstaan die een positieve daad of positieve daden van bestuur heeft gesteld in alle onafhankelijkheid en soevereiniteit. Twee punten zijn daarbij de lege lata wel niet altijd even duidelijk, nl. of slechts één aanwijsbare daad van bestuur voor een kwalificatie kan volstaan en of een ‘schaduwbestuurder’ ook als feitelijke bestuurder aan te merken valt.
Een analyse van de rechtsleer wijst uit dat er verschillende meningen over de concrete toepasbaarheid van artikel 2:56 WVV op de feitelijke bestuurder circuleren, en dat er over de interpretatie van zo goed als elke zin van de tekst van artikel 2:56 WVV discussies bestaan. Dit is erg opmerkelijk, omdat de wetgever – naar eigen zeggen – juist wenste te verduidelijken dat feitelijke bestuurders “op dezelfde manier aansprakelijk zijn als formeel benoemde bestuurs- of toezichtsorganen”.
Niet enkel de concrete toepassing van artikel 2:56 WVV op de feitelijke bestuurder is onduidelijk, maar dit geldt ook voor tal van andere bepalingen, zoals het daarmee samenhangende artikel 2:57 WVV (cap) en artikel 2:143 WVV (verjaring). Heeft het, gelet op al deze discussie, wel zin om de normering inzake feitelijk bestuur in het WVV te behouden?
Rechtsvergelijkende inzichten en aanbevelingen de lege ferenda
Rechtsvergelijkend onderzoek wijst uit dat de keuze van onze wetgever om in 2019 in het WVV normering uit te werken rond de figuur van de feitelijke bestuurder, allesbehalve een onzinnige keuze is geweest. Twee andere landen die normering inzake feitelijk bestuur in hun basiswetgeving inzake vennootschappen kennen, het Verenigd Koninkrijk en Australië, blijken die normering in het verleden bewust te hebben aangenomen, vanuit de overweging dat er een belangrijke preventieve functie van uitgaat. Het leidt weinig twijfel dat die preventieve functie ook kan worden gekoppeld aan de normering inzake feitelijk bestuur in het WVV en een zeer goede reden is om laatstgenoemde normering niet uit het WVV te halen, al is zij wel nodig aan versterking toe. Op heden roept de WVV-normering inzake feitelijk bestuur zoveel discussies op dat het ontradende effect dat ermee gepaard hoort te gaan voor een zeer groot stuk wordt ondergraven.
Een tweede les is dat men de vraag of bepaalde (dagdagelijkse) handelingen aanleiding kunnen geven tot feitelijk bestuur best altijd bekijkt in functie van, en rekening houdend met, de grootte van de vennootschap en haar interne organisatie
Het inzicht dat er een valabele reden bestaat voor normering inzake feitelijk bestuur in de basiswetgeving inzake vennootschappen, is niet het enige inzicht dat uit het Engelse en Australische recht blijkt te kunnen worden geput. Er valt voor het Belgische recht ook op andere punten lering te trekken uit het Engelse en Australische recht. Een eerste en erg belangrijke les is dat men via de introductie van een definitie van het begrip ‘feitelijke bestuurder’ in de wet zou kunnen verduidelijken dat ook zogenaamde ‘schaduwbestuurders’ feitelijke bestuurders uitmaken. Een tweede les is dat men de vraag of bepaalde (dagdagelijkse) handelingen aanleiding kunnen geven tot feitelijk bestuur best altijd bekijkt in functie van, en rekening houdend met, de grootte van de vennootschap en haar interne organisatie. Een derde les houdt verband met de vereiste frequentie van handelen. Zij luidt dat wanneer zowel de rechtspersoon als derden een als feitelijke bestuurder geviseerde persoon als bestuurder percipiëren, ook één enkele bestuurshandeling uitzonderlijk voor een kwalificatie als feitelijke bestuurder moet kunnen volstaan. Een vierde les is dat er ook bij ons best in een wettelijke bescherming wordt voorzien voor professionele adviseurs en personen die in het bestuur van een rechtspersoon tussenkomen op grond van publiekrechtelijke wetgeving. Een vijfde en laatste les is dat het steek houdt om individuele aandeelhouders ook ten aanzien van feitelijke bestuurders een minderheidsvordering toe te kennen.
Het onderzoek wijst uit dat het grootste deel van de interpretatieproblemen rond de WVV-normering inzake feitelijk bestuur middels de introductie van een wettelijk gedefinieerd begrip feitelijke bestuurder in het WVV, en een doordachte update van een aantal bepalingen (o.m. van de artt. 2:56, 2:57 (cap), 2:58 (verbod op voorafgaande exoneratie en vrijwaring), 2:143 (verjaring), en 5:104, 6:89 en 7:157 (minderheidsvordering) WVV) tot het verleden zou kunnen behoren. Een wetgevende ingreep in die zin kan dan ook sterk worden aanbevolen. Kiest men voor de introductie van een wettelijke definitie van het begrip feitelijke bestuurder in het WVV, dan wordt er – rekening houdend met de nauwe samenhang tussen de regels inzake bestuurdersaansprakelijkheid in het WVV en Boek XX WER – best ook een identieke definitie ingevoerd in het WER.
Dr. Alexander Snyers, Universiteit Antwerpen
Wil jij ook de resultaten van je wetenschappelijk onderzoek met een ruim publiek van juridische professionals delen? Mail dan de redactie.
0 reacties