Audience solennelle de rentrée de la cour d’appel de Bruxelles 1er septembre 2022
Discours prononcé par le procureur général Johan Delmulle
Madame le premier président,
Madame le greffier en chef
Messieurs les bâtonniers,
Chers collègues,
Mesdames et Messieurs,
1. L’article 345 du Code judiciaire prévoit que le procureur général près la cour d'appel prononce un discours à l’occasion de la rentrée judiciaire sur la manière dont la justice a été rendue dans le ressort.
Cette disposition prévoit également qu'il peut, s'il l’estime utile, prononcer un discours sur un sujet adapté aux circonstances. Cette année, je vais vous parler brièvement du mandat du procureur du Roi et de l’auditeur du travail de Bruxelles, du premier rapport d’audit de la cour d’appel de Bruxelles par le Conseil Supérieur de la Justice et de ma proposition de la création légale d’un fonds pour la Justice, dont les fonds seraient utilisés pour renforcer le bon fonctionnement de la police fédérale judiciaire, du ministère public et des cours et tribunaux (« la chaine pénale ») en matière pénale.
Cependant, je vais d'abord aborder brièvement la manière dont la justice a été rendue dans le ressort.
Des statistiques détaillées sont fournies chaque année au Conseil supérieur de la justice pour toutes les instances judiciaires dans le rapport de fonctionnement. En outre, le site web du Collège des cours et des tribunaux fournit diverses statistiques au niveau du siège et il y a bien évidemment le premier rapport d’audit du Conseil Supérieur de la Justice qui vient d’être publié.
C'est pourquoi je me limiterai aujourd'hui au ministère public. Dans un premier temps, je présenterai les évolutions globales concernant les parquets de notre ressort. Ensuite, j’aborderai les évolutions au parquet général près la cour d'appel de Bruxelles.
Je rappelle qu’il ne s’agit pas de statistiques de criminalité mais de statistiques d’activité des parquets. L'évolution du flux d’entrée ne permet pas de dénombrer les actes de criminalité. De plus, la charge de travail exacte ne peut pas être déterminée en fonction du nombre d’affaires qui entrent dans les parquets. En effet, le flux d’entrée n'est pas un indicateur suffisamment complet pour évaluer la charge de travail des parquets.
2. Het aantal zaken dat binnen ons rechtsgebied instroomde op de correctionele parketten daalde met 2% tussen 2020 en 2021. Indien we de zogenaamde corona-zaken buiten beschouwing zouden laten, is er eerder sprake van een status quo.
Daar waar de totale instroom het voorbije jaar met 1% steeg op de parketten van Brussel en Halle-Vilvoorde, stellen we in Leuven en Waals-Brabant een daling vast van respectievelijk 11 en 9%.
Wanneer we de instroom van 2021 vergelijken met deze van vijf jaar eerder, 2016, dan gaat het in ons rechtsgebied om een stijging van 21%. Die sterke stijging is echter quasi volledig het gevolg van de feiten die de voorbije twee jaar geverbaliseerd werden in het kader van de COVID-19-pandemie.
3. Het aantal zaken dat binnen ons rechtsgebied werd afgesloten door de correctionele parketten steeg met een kleine 16% tussen 2016 en 2021. Het aantal zaken dat werd afgesloten zonder strafvervolging nam tijdens diezelfde periode toe met 5%, maar de meest opvallende stijging ziet men in het aantal zaken dat uitstroomde na betaling van een minnelijke schikking: vorig jaar waren dat er 545% meer dan vijf jaar eerder hetgeen opnieuw vooral het gevolg is van de corona-zaken. Hetzelfde geldt voor de stijging met 120% van het aantal rechtstreeks gedagvaarde zaken.
4. Het aantal nieuwe jeugdbeschermingszaken steeg in ons rechtsgebied met 3% tussen 2020 en 2021. Tussen 2016 en vorig jaar betreft het een stijging van 25% waarbij vooral de jeugdparketten van Leuven en Halle-Vilvoorde in het oog springen met elk een toename van maar liefst 34%.
De zaken met betrekking tot als misdrijf omschreven feiten daalden tussen 2020 en vorig jaar met 11%. In vergelijking met 5 jaar eerder behoudt men in 2021 echter een stijging van 17%.
De zaken die betrekking hebben op een verontrustende situatie namen tussen 2020 en het voorbije jaar toe met 15%. Vergeleken met 2016 verkrijgt men in 2021 een stijging van maar liefst 32%.
5. Jusqu'ici, ces statistiques concernaient les parquets des tribunaux de première instance. J’aborderai maintenant quelques données relatives aux activités de la cour d’appel et du parquet général. Seules quelques grandes tendances seront ici relevées. Les personnes intéressées par des chiffres plus complets pourront consulter l’annexe à la présente communication. Elle contient des tableaux et des graphiques détaillés, élaborés par les analystes statistiques du parquet général.
6. Au niveau des appels contre les jugements du tribunal correctionnel, nous avons déjà mentionné à plusieurs reprises nos préoccupations quant à l’arriéré judiciaire.
Au niveau de l’évolution du stock au cours des 10 dernières années, les chambres néerlandophones accumulent une augmentation de 588 affaires. Pour la même période, les chambres francophones enregistrent une augmentation du stock de 1.147 affaires.
7. S’agissant du nombre d’affaires reçues au parquet général de Bruxelles concernant une procédure devant la chambre des mises en accusation, on observe une augmentation de 3% en 2021 par rapport à 2012. Parmi ces affaires, les procédures de détention préventive ont augmenté de 16% durant cette même période.
8. Concernant les procédures devant les cours d’assises du ressort, le nombre de dossiers en attente d’être jugés a de nouveau augmenté. En effet, fin juin 2022, 13 affaires d’assises attendaient d’être jugées, alors qu’il n’y en avait que 7 un an plus tôt.
9. Ces dernières années, nous avons constaté que l'entrée en vigueur du tribunal de la famille, le 1er septembre 2014, et les transferts de compétences qui lui sont liés impliquent que les statistiques sur le nombre d'affaires civiles et le nombre d'affaires enregistrées par les chambres de la jeunesse de la cour d’appel sont difficiles à comparer avec les statistiques des années précédentes. Néanmoins, les 7 dernières années présentent des données comparables et on constate une augmentation de 30% des affaires de jeunesse entrées en 2021 par rapport à l’année 2015.
Waarde leden van de vergadering,
10. Ik kaartte hier vorig jaar de problematiek aan van het mandaat van de procureur des Konings van Brussel en van de arbeidsauditeur van Brussel.
Ik vertelde u toen dat de vorige procureur des Konings van Brussel op 1 april 2021 zijn mandaat beëindigde en zijn ambt als magistraat neerlegde. Hij werd, toen ik uw hof vorig jaar toesprak, al 5 maanden vervangen door de eerste substituut-procureur des Konings die voorheen zijn Nederlandstalige adjunct was.
Ik stelde toen dat de invulling van de openstaande plaats van procureur des Konings van Brussel noodzakelijk en dringend was en dat we niet konden wachten op het einde van de legislatuur. Ik veroorloofde mij toen de uitspraak dat het voor zich uitschuiven van de nodige wetswijzingen tot wanneer de Regering zich bij het einde van de legislatuur eventueel zou buigen over institutionele hervormingen, geen daad van goed en verantwoord bestuur zou zijn.
Mijn vraag werd wel degelijk opgepikt door de minister van Justitie die met de nodige vastberadenheid binnen de Regering de noodzakelijke onderhandelingen aanknoopte. We zijn echter vandaag exact een jaar verder en zonder enig concreet resultaat. Het lijkt dat het dossier in de schoot van de Regering, wat men pleegt te noemen, “geblokkeerd” is.
Ik herhaal hier dus noodgedwongen publiekelijk mijn vraag om hiervan dringend werk te maken. Het is absoluut onverantwoord dat het grootste en belangrijkste parket van het land gedurende nu al anderhalf jaar zonder een door de Hoge Raad voor de Justitie voorgedragen en benoemde korpschef functioneert en men binnen de Regering een arrest van het Grondwettelijk Hof de facto naast zich neerlegt. De legitimiteit van de korpschef in een tweetalig korps en in een administratief arrondissement waarvan het grondgebied overeenstemt met het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en dat bijzonder taalgevoelig is, vereist nochtans een volwaardige benoeming.
Om tot een publicatie van deze plaats in het Belgisch Staatsblad te kunnen overgaan, is zoals u weet een wetswijziging nodig. Deze wetswijziging dringt zich op ingevolge het arrest van het Grondwettelijk Hof van 30 juni 2014.
Ik heb u vorig jaar de juridische analyse hierover gemaakt. Ik zal deze omwille van het mij toegemeten tijdsbestek nu niet herhalen, maar ze wel in de schriftelijke neerslag van mijn openingsrede terug opnemen.
Ik geef als nieuw element en argument mee dat het laatste mandaat van de huidige arbeidsauditeur van Brussel op 15 april 2023 een einde neemt en dat derhalve de vraag nu tweemaal op tafel ligt, aangezien ook voor dit mandaat van korpschef de problematiek identiek is. Zonder ook maar op enige wijze afbreuk te willen doen aan de hoogstaande leidinggevende kwaliteiten van de dienstdoende korpschefs, blijft de vraag dus onverminderd dezelfde: wie vervangt de procureur des Konings van Brussel en wie zal straks de arbeidsauditeur van Brussel vervangen? Dergelijke onzekere en nalatige situaties zijn een Rechtstaat onwaardig. Ik kijk daarom thans naar het Parlement om hierin zelf een wetgevend initiatief te nemen.
Juridische analyse (extract uit de openingsrede 2021):
Met dit arrest nr. 96/2014 vernietigde het Grondwettelijk Hof artikel 57, 5°, van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel. Dit artikel voegde in artikel 43 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken een paragraaf 4quater in, waarin werd bepaald tot welke taalrol de procureur des Konings en de arbeidsauditeur van Brussel (het Frans) en hun adjuncten (het Nederlands) moesten behoren en op grond waarvan zij een grondige kennis van de andere taal moesten aantonen.
Het Grondwettelijk Hof stelde onder meer in zijn overwegingen die tot de vernietiging hebben geleid (B.101.3) dat “mede gelet op het feit dat de procureur des Konings en de arbeidsauditeur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad hun ambt uitoefenen in een administratief arrondissement waarvan het grondgebied overeenstemt met het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, het niet redelijk is verantwoord dat een persoon die zijn diploma (van doctor, licentiaat of master in de rechten) in het Nederlands heeft behaald, niet in aanmerking komt voor die ambten en dat een persoon die zijn diploma (van doctor, licentiaat of master in de rechten) in het Frans heeft behaald, niet in aanmerking komt voor het ambt van adjunct-procureur des Konings of van adjunct-arbeidsauditeur in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.”
Het Grondwettelijk Hof heeft dienvolgens de bij de wet van 19 juli 2012 opgelegde verplichting om in het bezit te zijn van een Franstalig diploma om te kunnen worden benoemd tot procureur des Konings of de arbeidsauditeur van Brussel, opgeheven.
Artikel 43, § 4, van de wet van 15 juni 1935 bestaat dus niet meer en moet derhalve worden herschreven met het oog op de herinvoering van de verplichte grondige tweetaligheid van de procureur des Konings van Brussel en van de arbeidsauditeur van Brussel.
Net zoals reeds het geval is voor de opeenvolgende procureurs-generaal van Brussel en voor de opeenvolgende federale procureurs, is het wenselijk dat een taalalternatie in de wet zou worden ingeschreven voor de opeenvolgende procureurs des Konings van Brussel. Op die manier zou de eerstvolgende procureur des Konings van Brussel grondig tweetalig moeten zijn en behoren tot de Nederlandse of de Franse taalrol (op basis van zijn diploma) – dat is een politieke keuze – om vervolgens na 10 jaar (artikel 259quater, §1 en 58bis, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek) te worden opgevolgd door een procureur des Konings, uiteraard ook grondig tweetalig, maar behorende tot de andere taalrol. Dit zou ook dienen te gebeuren voor de opeenvolgende arbeidsauditeurs van Brussel.
Er wordt tevens best voorzien in een taalalternatie tussen de procureur des Konings van Brussel en zijn adjunct en tussen de arbeidsauditeur van Brussel en zijn adjunct. Beide adjuncten zouden ook verplicht grondig tweetalig moeten zijn.
11. Een tweede item dat ik vorig jaar ook reeds met u besprak betreft de situatie van het hof van beroep van Brussel.
Zoals u weet maakt de werking van het hof van beroep van Brussel het voorwerp uit van een audit door de Hoge Raad voor de Justitie. Het verslag van de audit werd op 30 juni 2022 goedgekeurd door de verenigde advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie en is terug te vinden op hun website (https://we.tl/t-oY5uQSht7Q). Er komt nog een tweede, meer operationele, fase die vooral betrekking zal hebben op de productiviteit van het hof van beroep.
Il ressort du rapport d’audit que d’un point de vue purement quantitatif, l’afflux d’affaires nouvelles à la cour d’appel de Bruxelles n’est pas plus élevé que dans certaines autres cours d’appel. Cependant, la cour d’appel de Bruxelles est confrontée à un plus grand nombre d’affaires de protection de la jeunesse que les autres cours et elle est aussi clairement confrontée à un nombre plus élevé d’affaires d’assises et d’affaires relevant de la compétence du parquet fédéral.
12. La cour d’assises de Bruxelles compte à elle seule, sur une période de 5 ans, 30 % de toutes les affaires d’assises du pays, ce qui est un chiffre énorme.
Le parquet fédéral fixe un peu plus de 50 % de ses dossiers à Bruxelles. Il s’agit souvent d’affaires très volumineuses. Cela représente la moitié du contentieux national du parquet fédéral. Il est indiqué dans l’audit, au sujet des futurs (potentiels) « méga-dossiers », que ceux qui proviennent du parquet fédéral représentent 80% de la charge de travail. L’impact sur les instances judiciaires bruxelloises est donc important et la présence du parquet fédéral est incontestablement une circonstance «aggravante» (en termes de charge de travail) en comparaison avec les autres cours. Je cite le rapport d’audit.
J’estime que si l’on souhaite casser de façon permanente, structurelle et impactante la spirale non vertueuse dans laquelle la cour d’appel se trouve, il faut réinventer fondamentalement le traitement des affaires d’assises et des affaires du parquet fédéral. Cet exercice requiert une intervention législative.
13. Concernant les procès d’assises, la solution proposée dans le rapport d’audit consiste à désigner un nombre restreint de magistrats chargés de présider les sessions d’assises, prévoir dans la mesure du possible qu’ils ne soient affectés qu’à cette tâche, et dans le cas contraire, gérer les incompatibilités. A mon avis, cette option ne va pas assez loin.
Par contre, la création – au sein de la cour d’appel de Bruxelles – d’un cadre légal spécifique et particulier de magistrats, greffiers et personnel administratif, également mutatis mutandis pour le parquet général de Bruxelles, chargés exclusivement du traitement des procès d’assises, pourrait être la solution. Pour moi, ce cadre doit être suffisamment important pour permettre de tenir deux sessions d’assises francophones de façon simultanée ou en alternance, ainsi que deux sessions d’assises néerlandophones. Lorsque ces magistrats n’ont pas ou peu d’affaires d’assises à traiter, ils doivent alors pouvoir être chargés d’autres affaires correctionnelles et/ou aider à résorber l’arriéré judiciaire.
Ce cadre spécifique doit être ancré dans la loi. De cette manière des moyens humains supplémentaires peuvent être octroyés de façon très ciblée et identifiable, un contrôle peut facilement être effectué et une justification des moyens peut être demandée. Un budget spécifique et supplémentaire doit être prévu.
14. Concernant les affaires pénales du parquet fédéral, la solution devrait à mon avis comporter deux volets. D’une part, il faudrait une compétence exclusive pour le traitement d’affaires pénales fédérales par un seul tribunal de première instance (deux pour Bruxelles) et par une seule cour d’appel par ressort et, d’autre part, il conviendrait de créer au sein de la cour d’appel de Bruxelles une chambre des mises en accusation néerlandophone et une chambre des mises en accusation francophone, ainsi que deux chambres correctionnelles respectivement francophone et néerlandophone exclusivement chargées du traitement d’affaires pénales fédérales.
De cette manière (un nombre restreint de tribunaux et de cours fédéraux établis dans tout le pays) une meilleure répartition des affaires pénales fédérales peut être facilitée.
De cette manière (la création au sein de la cour d’appel de Bruxelles de deux chambres des mises en accusation et de deux chambres correctionnelles exclusivement chargées du traitement d’affaires pénales fédérales) la perturbation continuelle du fonctionnement régulier de la cour d’appel en raison des nombreuses affaires du parquet fédéral peut être évitée. Lorsque ces chambres des mises en accusation fédérales et ces chambres correctionnelles fédérales n’ont pas ou peu d’affaires pénales fédérales à traiter, elles devraient pouvoir être saisies d’autres affaires correctionnelles et/ou aider à résorber l’arriéré judiciaire.
Cette attribution de compétence nécessite une modification législative. Ce cadre spécifique et particulier de magistrats, greffiers et personnels administratifs doit être ancré dans la loi. De cette manière, des moyens humains supplémentaires peuvent être octroyés de façon très ciblée et identifiable, un contrôle peut facilement être effectué et une justification des moyens peut être demandée. Un budget spécifique et supplémentaire doit être prévu.
15. Enfin, un des facteurs clés de succès du bon fonctionnement de la cour est sans aucun doute d’avoir un fonctionnement de qualité du greffe. Le rapport d’audit a déjà accordé beaucoup d’ attention à cet aspect, mais il faut systématiquement souligner l’importance de prévoir suffisamment de moyens personnels et matériels pour le greffe.
16. Tot slot, er wordt aan de magistratuur vaak verweten dat zij over een gebrek aan personele en materiële middelen klagen, maar weinig ideeën aanreiken waar de financiering van deze middelen dan wel vandaan zou moeten komen.
Welnu, de oplossing kan worden gevonden in de oprichting in de wet van een extra Fonds voor Justitie waarbij een nog te bepalen vast percentage (bijvoorbeeld 30 percent) van het bedrag van de minnelijke schikkingen bedoeld in artikel 216bis Wetboek van Strafvordering (gewone en verruimde) en van de strafrechtelijke geldboetes, op structurele wijze terugvloeit naar de federale gerechtelijke politie, naar het Openbaar Ministerie en naar de hoven en rechtbanken, met andere woorden naar de strafrechtelijke keten, en dit om bij te dragen tot een snellere en slagkrachtigere Justitie in strafzaken.
De idee is absoluut niet revolutionair. We kennen allemaal het zogenaamde Verkeersveiligheidsfonds (cfr. de wet van 6 december 2005 betreffende de verdeling van een deel van de federale ontvangsten inzake verkeersveiligheid), waarbij onder meer de geïntegreerde politie, de FOD Mobiliteit en de FOD Justitie begunstigden zijn van een niet onbelangrijk deel van de geïnde ontvangsten van onder meer de penale geldboetes, teneinde bij te dragen tot een betere verkeersveiligheid.
Een ander zeer recent voorbeeld is het wetsontwerp tot wijziging van het Belgisch Scheepvaartwetboek betreffende de maritieme beveiliging (DOC 55 2734/001), ondertekend door vrijwel alle ministers van de huidige Regering, dat net voor het verlof op 17 juni 2022 in het Parlement werd ingediend. Daarin (zie in het bijzonder de pagina’s 237 (artikel 21), 243-244 (artikel 24) en de memorie van toelichting (pagina 88 en 92)) valt de oprichting op van een Fonds voor de maritieme en mariene handhaving, naast het reeds bestaande Fonds Leefmilieu van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Dit wetsontwerp werd inmiddels op 14 juli 2022 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers gestemd.
In dit Fonds voor de maritieme en mariene handhaving en in het Fonds Leefmilieu zal met deze wet voortaan 30 % (dertig percent) worden gestort van alle inkomsten van de strafrechtelijke en administratieve geldboetes, van de minnelijke schikkingen bedoeld in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering, en van de administratieve minnelijke schikkingen, wegens inbreuken van het Belgisch Scheepvaartwetboek of de scheepvaartwetten (, alsmede van alle inkomsten uit gerechtelijke en buitengerechtelijke uitspraken en schikkingen naar aanleiding van incidenten en ongevallen in de Belgische maritieme zones). Het Fonds zal voornamelijk dienen om de handhaving van het Belgisch Scheepvaartwetboek en de scheepvaartwetten te verbeteren. In de memorie van toelichting lezen we: “Om ook voor deze misdrijven een hogere pakkans te garanderen, is het noodzakelijk om te investeren in bijkomende opsporingstechnieken en handhaving. Om hiervoor de nodige middelen te kunnen vrijmaken zonder dat de reguliere begroting moet worden aangesproken wordt dertig percent van de boetes opnieuw geïnvesteerd in deze nieuwe handhavingsmiddelen.” In de plenaire vergadering van de Kamer legde de minister van Justitie, mede in zijn hoedanigheid van minister van Noordzee, uit dat “door de oprichting van dit fonds een deel van de boetes zal terugvloeien naar de diensten en ingezet worden om de beveiliging van de Noordzee te garanderen” (DOC 55 2734/002 – pagina 15).
Ik bepleit de oprichting van een dergelijk Fonds voor Justitie. Bovenop de reguliere begroting. Ik stel vast dat de minister van Justitie in zijn hoorzitting op 15 juni 2022 over de penibele situatie van de federale gerechtelijke politie verklaarde dat hij niet gesloten is voor de idee ervan (hoorzitting, time 03:05:17 tot 03:06:12). Welnu laat ons dit idee dan uitwerken.
Om u wat meer context te geven bij dit idee, haal ik graag enkele cijfers aan uit het overzicht dat door de statistische analisten van het Openbaar Ministerie werd gemaakt in het kader van de evaluatie van de wet van de verruimde minnelijke schikkingen (artikel 216bis, § 2, van het Wetboek van Strafvordering). Het gaat in dit voorbeeld dus enkel om de verruimde minnelijke schikkingen die na het instellen van de strafvordering aan de verdachten werden voorgesteld. De gewone minnelijke schikkingen (artikel 216bis, § 1) en de strafrechtelijke geldboetes zijn hier dus nog niet bijgeteld. Het overzicht presenteert voor de jaren 2019, 2020 en 2021 het aantal door de rechtbank bekrachtigde verruimde minnelijke schikkingen, alsook telkens de daaraan gekoppelde bedragen:
- 2019: 80 schikkingen ten bedrage van ongeveer 310 miljoen euro (exact: 310.775.288 euro)
- 2020: 116 schikkingen ten bedrage van ongeveer 28 miljoen euro (exact: 28.429.363 euro)
- 2021: 163 schikkingen ten bedrage van ongeveer 60 miljoen euro (exact: 60.424.191 euro).
Vallen buiten de scope van mijn voorstel, maar blijven uiteraard open voor discussie: de gerechtskosten, de bedragen betaald aan de fiscus, de RSZ, de benadeelde(n) en het afgestane vermogensvoordeel (de verbeurdverklaringen). Bij wijze van voorbeeld: in 2021 bedraagt het afgestane vermogensvoordeel een totaalbedrag van ongeveer 48 miljoen (exact: 48.381.136 euro).
Investeren in Justitie is dus niet negatief, maar biedt een positieve return on investment.
17. Madame le premier président, je termine mon discours, mais sans oublier de remercier de tout cœur la magnifique équipe de magistrats, juristes, criminologues, analystes statistiques et collaborateurs administratifs du parquet général de Bruxelles, ainsi que les parquets du ressort, pour leur engagement assidu et professionnel pendant l’année écoulée.
Mevrouw de eerste voorzitter, ik vorder dat het aan het Hof behage zijn werkzaamheden voort te zetten. Madame le premier président, je requiers qu’il plaise à la Cour de bien vouloir poursuivre ses travaux.
Johan Delmulle
Procureur général de Bruxelles
0 commentaires