De feiten kent u. De uitspraak van het hof van beroep van Antwerpen in de zaak Sanda Dia veroorzaakt opschudding. Een deel van de bevolking meent dat aan de, veroordeelde maar bevoorrechte Reuzegommers, veel te lage straffen werden uitgedeeld. In de nasleep van het arrest circuleren tal van posts op sociale media die stellen dat er sprake zou zijn van “klassenjustitie”. Opvallend is dat de mening van wat burgers contrasteert met de houding die de familie van het slachtoffer aanneemt en kenbaar maakt in de pers. Er wordt berust in het arrest, in de hoop dat een einde komt aan een lijdensweg. YouTuber Acid laat het er niet bij. Hij neemt het recht in eigen handen door in een videoboodschap, die hij verspreidt via zijn kanaal met meer dan 500.000 volgers, zowel de bij de rechtszaak betrokken als niet betrokken Reuzegommers “te gaan exposen”. Hij meent kennelijk dat het publiek zich de namen van alle betrokkenen moet blijven herinneren en geeft, ongevraagd, persoonlijke informatie van de Reuzegommers bloot op het internet. Doxxing heet dit nieuwe maatschappelijk fenomeen of: het online droppen van persoonlijke gegevens met de bedoeling om te intimideren.
Opnieuw ontstaat er een grote hetze. De meningsuitingen van Acid zouden niet beschermbaar zijn, zelfs strafbaar gesteld kunnen worden, als haatspraak. Ook YouTube grijpt in door het kanaal van de influencer, overeenkomstig haar beleid en de verplichtingen uit de Digital Services Act, meteen tijdelijk op te schorten. Het YouTube-beleid tolereert geen cyberpesters meer in 2023.
De zaak doet vragen rijzen, maar het debat is gelaagd. De eerste vraag die rijst, is deze naar de toelaatbaarheid van de door Acid geplaatste content. Kan zijn mening worden beschermd door artikel 10 EVRM? Of zegeviert het recht op privacy van de (familie van) de Reuzegommers? Hier zal de klassieke belangenafweging tussen artikel 8 en 10 EVRM in elk geval nog gemaakt moeten worden. De afweging is complex en ligt gevoelig. Zij dient bovendien door een rechter gemaakt te worden. Hierna reiken we enkel wat aanknopingspunten aan die de stand van het huidige recht reflecteren in een poging om objectiveerbare argumenten te vinden die het verdere verloop van de verdere discussie zouden kunnen kanaliseren.
De klassieke belangenafweging tussen artikel 8 en 10 EVRM moet in elk geval nog gemaakt moeten worden. De afweging is complex en ligt gevoelig.
Daarnaast legt de reactie van wat burgers op het arrest weldegelijk een maatschappelijk probleem op tafel, met name het probleem van het afbrokkelende vertrouwen van de burger in de rechtstaat. De vraag is hier of we ons zullen kunnen blijven sussen met de gedachte dat de burger het arrest maar beter – en best volledig – had moeten lezen alvorens er kritiek op geuit kan worden. Of zijn er dringend bruggenbouwers nodig, die ons kunnen helpen het essentiële vertrouwen van de burger in de rechtstaat te behouden?
Het toetsingskader, met de artikelen 8 en 10 EVRM als hoogste normen
Meningen zijn vrij, maar de vrijheid is niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting, zoals gewaarborgd in artikel 10 EVRM, staat niet hoger in rang dan andere mensenrechten zoals bijvoorbeeld het recht op privacy met inbegrip van het recht op een goede naam uit artikel 8 van dat Verdrag. Telkens wanneer fundamentele rechten met elkaar conflicteren, moeten de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen worden. Deze belangenafweging gebeurt rekening houdend met alle omstandigheden die eigen zijn aan de zaak. De criteria om te gaan wegen vinden we terug in de rechtspraak van het EHRM. De basis is dat beperkingen en sancties aan de vrijheid van meningsuiting opgelegd kunnen worden, voor zover aan de voorwaarden uit artikel 10, tweede lid EVRM voldaan wordt. Ingevolge deze bepalingen moeten beperkingen bij wet voorzien zijn, noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en een legitieme doelstelling nastreven, zoals bijvoorbeeld de bescherming van rechten van anderen of het voorkomen van de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen. Haatspraak kan zo een toegelaten beperking van vrijheden uitmaken (zie verder).
De omvang van de uitingsvrijheid varieert naargelang de concrete omstandigheden, waarbij een aantal parameters weerkerend zijn in de vaste rechtspraak van het EHRM. Een essentieel criterium is de vraag of de mening bijdraagt aan een debat van algemeen belang en de wijze waarop de bijdrage geleverd wordt. Uitingen die het algemeen belang dienen, zo ook uitingen van journalisten en politici, raken aan de goed functionerende democratische samenleving en worden sterker beschermd. Minder snel toegelaten zijn meningen die eerder de privésfeer betreffen, die nodeloos kwetsend zijn of via bedenkelijke kanalen zoals juice-kanalen verspreid worden.
Voor de goede orde: het Hof beschouwt YouTube niet als een juice-kanaal. Het hecht daarentegen een bijzondere waarde aan een videokanaal zoals YouTube en de daarop geplaatste user-generated-content. Het Hof is zich ervan bewust dat niet alle meningen aan bod komen in de gewone media, dat ze daar soms zelfs geblokkeerd worden, maar via kanalen als YouTube wél aan bod kunnen komen. Vanuit dat oogpunt aanvaardt het Hof het unieke karakter van dit platform dat faciliteert om ideeën en informatie uit te wisselen en tout court de opkomst van burgerjournalistiek bevordert (EHRM Cengiz e.a. t. Turkije, 1 december 2015).[1] Het Hof aanziet user-generated-content als essentieel, als een wijze waarop de vrijheid van meningsuiting uitgeoefend wordt.
Of een bijdrage nu afkomstig is van een professioneel journalist dan wel van een gewone burger, is op zich evenmin een doorslaggevend criterium voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van content. De crux is de bescherming van de bijdrage aan het open debat in de samenleving en de persvrijheid in het algemeen. Belangrijker dan de hoedanigheid van de verspreider, is dus de vraag in welke mate een persoon of groepering met die mening bijdraagt aan dit debat van algemeen belang.
Of een bijdrage nu afkomstig is van een professioneel journalist dan wel van een gewone burger, is op zich evenmin een doorslaggevend criterium voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van content.
Ook de hoedanigheid van de persoon op wie de meningsuiting betrekking heeft, is een belangrijke factor. Het is geweten dat bekende personen, politici bij uitstek, fellere kritiek moeten kunnen verdragen. Omgekeerd geldt dat onbekende personen een hogere bescherming genieten, zeker als zij de publieke arena zelf niet betreden. Specifiek wat veroordeelde personen betreft, oordeelde het EHRM in het verleden reeds dat een dame die gefraudeerd had, om dit enkele feit alleen niet als een bekend persoon beschouwd kan worden, met een lagere bescherming voor de vrijheid van meningsuiting tot gevolg.
In deze zaak zou men, wat het criterium van de bekendheid betreft, de veroordeelde Reuzegommers kunnen onderscheiden van zij die buiten vervolging werden gesteld. Nochtans komt het mij voor dat geen van hen de voorbije jaren ooit de publieke arena heeft betreden, wat betekent dat zij aanspraak kunnen maken om een hogere bescherming van hun recht op privacy inhoudende het recht op bescherming van hun reputatie. De uitingen op zichzelf lijken mij in beginsel weldegelijk een bijdrage te leveren aan het algemeen debat. Het gaat meer over de wijze waarop deze bijdrage geleverd werd. Vrijheden zijn niet onbeperkt, de normen van fatsoen dienen steeds gehonoreerd te worden (zie verder).
Kwalificatie van Acids uitingen als haatspraak en doxxing
Uitingen die oproepen tot geweld of intolerantie tegenover bepaalde groepen kwalificeren als haatspraak en kunnen buiten het beschermingsbereik van artikel 10 EVRM vallen. Vereist is wel dat de laakbare uiting daadwerkelijk ook zelf oproept om in te gaan tegen de onderliggende waarden van het EVRM. Dat er toch drempels behaald moeten worden, blijkt onder meer uit het arrest ÜÇDAĞ t. Turkije[2] waarin het EHRM zich moest uitspreken over de veroordeling van een Turkse imam die via Facebook had opgeroepen om terroristische propaganda verder te verspreiden. Het Hof besloot in deze zaak tot een procedurele schending van artikel 10 EVRM, nu de rechter de motivering beperkte tot de loutere vaststelling dat de inhoud van de berichten van die aard was om aan te zetten tot geweld, zonder ook na te gaan of de berichten van de imam zelf zouden aanzetten tot geweld.
Het Hof kwam evenwel tot een tegenovergesteld resultaat in de zaak Sanchez/Frankrijk[3], waar het er wel toe kwam om de materiële schending van het recht te toetsen. Aanleiding voor deze zaak was de veroordeling van een Franse politicus voor het niet verwijderen van ophefmakende politieke content die derden geplaatst hadden op zijn eigen Facebookpagina in de aanloop naar de verkiezingen. Het Hof zag in de veroordeling van Sanchez geen schending van artikel 10 EVRM en overwoog in dit verband dat: “tolerantie en respect voor de gelijke waardigheid van alle mensen de fundamenten vormen van een democratische, pluralistische samenleving. Bijgevolg kan het in beginsel noodzakelijk worden geacht om alle vormen van meningsuiting die op onverdraagzaamheid gebaseerde haat verspreiden, aanmoedigen, bevorderen of rechtvaardigen, te bestraffen of zelfs te voorkomen.”
Hoewel uit de tegengestelde uitspraken het casuïstische karakter van de rechtspraak van het EHRM blijkt, kunnen we niet anders dan opmerken dat het Hof acht slaat op de impact die de verspreiding van een onrechtmatige mening via het internet in de maatschappij kan hebben. Het lijkt er dan ook op dat het Hof in het arrest Sanchez de bakens verschuift in de richting van een lagere tolerantie voor haatspraak in het voordeel van de bescherming van rechten van derden.
Afzonderlijke strafbaarstellingen voor doxxing bestaan naar Belgisch recht vooralsnog niet, maar blijken op het eerste gezicht overbodig, gelet op het arsenaal aan incriminaties waarop benadeelden kunnen terugvallen.
De handelingen van Acid kaderen binnen maatschappelijke fenomenen als doxxing en exposing, vormen van cyberpesten die bestaan uit het ongevraagd online bekendmaken van iemands persoonsgegevens, waaronder namen, portretten en intieme gegevens. Afzonderlijke strafbaarstellingen bestaan hiervoor naar Belgisch recht vooralsnog niet, maar blijken op het eerste gezicht overbodig, gelet op het arsenaal aan incriminaties waarop benadeelden kunnen terugvallen. Een voorbeeld hiervan is het misdrijf belaging uit artikel 442bis van het Strafwetboek, op grond waarvan het belagen van personen bestraft wordt wanneer de dader wist of had moeten weten dat hij daarmee de rust van het slachtoffer ernstig zou verstoren. Een enkele gedraging kan daartoe voldoende zijn, zo blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie. En deze gedraging kan evengoed bestaan uit de verspreiding van informatie, voor zover deze verspreiding niet-aflatende of weerkerende gevolgen heeft met de ernstige aantasting van iemands persoonlijke levenssfeer tot gevolg.
De rust van de Reuzegommers en hun families blijkt in elk geval al stevig verstoord na meldingen over valse reservaties, oproepen tot een boycot van ondernemingen, aanbrengen van graffiti en meer. De vraag zal zijn of de berichtgeving van Acid daadwerkelijk heeft aangezet tot deze haat. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden is dat eerder in de literatuur vastgesteld werd dat strafbare uitingen die gericht zijn tegen bepaalde personen, waaronder ook bedreigingen tegen influencers, experten en veroordeelden, aanleiding kunnen geven tot effectieve geweldpleging of zelfs aanslagen tegen deze personen.[4]
Een andere mogelijke grond van bestraffing vinden we in artikel 443 Sw. dat laster en eerroof strafbaar stelt. Men kan voorhouden dat Acid de buitenvervolging gestelde Reuzegommers kwaadwillig feiten ten laste stelt die hun eer kunnen krenken of hen aan de openbare verachting blootgesteld heeft door hun namen in verband te brengen met de gebeurtenissen tijdens de doop. Ook de onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens op zich is overigens strafbaar (art. 222 GDPR-wet). Aan mogelijke wettelijke grondslagen is er aldus geen gebrek.
Vergeetrecht en minimale gegevensverwerking als verweer voor de Reuzegommers (gommen)?
Krachtens artikel 17 AVG kunnen natuurlijke personen bezwaar maken tegen de verwerking van hun persoonsgegevens die de oorspronkelijke doeleinden van de verwerking niet langer dient. De hoogste rechtscolleges, waaronder ook het EHRM erkennen dat veroordeelden hun vergeetrecht kunnen uitoefenen wanneer de tijd daarvoor rijp is. Zelfs als een persoon tijdens een proces een zekere beruchtheid kan verwerven, meent het Hof dat de belangstelling van het publiek voor het strafbare feit en bijgevolg de beruchtheid van de persoon met het verstrijken van de tijd kan afnemen. Het Hof stelt uitdrukkelijk dat veroordeelde personen er na verloop van tijd belang bij hebben om niet meer met hun daden geconfronteerd te worden met het oog op hun re-integratie in de samenleving.[5] Anderzijds hoort het tot de vaste rechtspraak van het Hof dat veroordeelden zich niet kunnen beroepen op de bescherming van artikel 8 EVRM om zich te beklagen over een verlies van reputatie in zoverre de aantasting voorzienbaar is in het licht van de gepleegde feiten.
Dit gezegd zijnde, denken we dat het voor de Reuzegommers nu allicht te vroeg zou zijn om zich op het vergeetrecht te beroepen, maar dat het beginsel van minimale gegevensverwerking met enige slaagkans kan worden ingeroepen.
Dit gezegd zijnde, denken we dat het voor de Reuzegommers nu allicht te vroeg zou zijn om zich op het vergeetrecht te beroepen, maar dat het beginsel van minimale gegevensverwerking met enige slaagkans kan worden ingeroepen. Op basis van dit principe mogen immers geen gegevens verwerkt worden indien zij niet ter zake dienend zijn in relatie tot de doelstelling van de verwerking. Een gevolg zou kunnen zijn dat Acid verplicht wordt om tot anonimisering van de verwerkte persoonsgegevens over te gaan.
Slotbeschouwing
De door Acid gestelde gedraging, heeft nu reeds belangrijke gevolgen voor hem. Zijn account werd vrijwel meteen door YouTube opgeschort en hij werd zelf het voorwerp van negatieve media-aandacht. Mochten de Reuzegommers hun zaak aan de rechter willen voorleggen, dan rust enkel op haar/hem de belangrijke taak om de afweging tussen de verschillende belangen te gaan maken, zonder daarbij acht te slaan op het weer van de dag maar rekening houdend met het klimaat van dit digitale, evoluerende tijdperk. De vaststelling is hier dat de vrijheid van online meningsuiting schijnbaar wat onder druk komt te staan door de omvang van het publiek dat ermee bereikt wordt. Waar een mening destijds één op één geuit werd en dus amper enige verspreiding kende, kan men nu via allerhande kanalen in één klap een groot publiek beïnvloeden en zo een enorme schade aanrichten. Maar wie is zich van deze impact bewust? Was Acid zich van deze impact bewust? Had hij zich van deze impact bewust moeten zijn? Hoe dan ook komt het in een rechtstaat aan de rechter toe om te gaan toetsen of aan alle toepassingsvoorwaarden van de (straf)wet voldaan zou zijn en vervolgens om de straf op te leggen die zij/hij geraden acht. De publieke arena beslist hier (gelukkig) niet over. Dat aspect kunnen we dan ook loslaten.
De onderliggende laag kunnen we daarentegen niet zomaar loslaten. De Reuzegom-zaak legt immers op een pijnlijke wijze bloot dat de fundamenten van onze rechtstaat een beetje wiebelen.
De onderliggende laag kunnen we daarentegen niet zomaar loslaten. De Reuzegom-zaak legt immers op een pijnlijke wijze bloot dat de fundamenten van onze rechtstaat een beetje wiebelen. Een deel van de bevolking vertrouwt iets niet. Misschien omdat er onvoldoende begrip is. Misschien omdat men niet weet waarover men spreekt. Maar zelfs als dit onbegrip onterecht zou zijn, dan nog moet het worden aangepakt. En dringend. Immers, de situatie zal er niet op vooruitgaan als straks rechters beslissingen kunnen nemen met hulp van AI-systemen. Het is gekend dat dergelijke systemen data genereren op basis van algoritmes, die imperfect kunnen zijn en ongelijkheid verder in de hand kunnen werken. Transparantie zal dus, en in de toekomst nog meer, een sleutel zijn om het vertrouwen van de burger in de rechtstaat te kunnen blijven behouden. We kunnen dus maar al beter beginnen oefenen. In dat opzicht is het idee van de vonnisvoorlichters, die de inhoud van gerechtelijke beslissingen toelichten al zeker een stap in de juiste richting. We hebben bruggenbouwers broodnodig. Immers: justice must not only be done, it must also seen to be done.
Nele Somers, Advocaat Artes Law
Referenties
[1] EHRM Cengiz e.a. t. Turkije, 1 december 2015.
[2] EHRM ÜÇDAĞ t. Turkije, 31 augustus 2021
[3] EHRM Sanchez t. Frankrijk, 2 september 2021
[5] M. t. Slowakije.
0 reacties