Door middel van de wet van 18 juli 2018 “betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie”[1] en de wet van 30 oktober 2018 “tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992”[2] werd het mogelijk gemaakt om per jaar 6.340 euro onbelast bij te verdienen. Deze regeling werd evenwel op donderdag 23 april 2020 door het Grondwettelijk Hof vernietigd…
De beide wetten geven de mogelijkheid aan iedereen die in hoofdberoep zelfstandige, werknemer, ambtenaar, of gepensioneerde is, om per jaar tot 6.340 euro bij te verdienen in het kader van diensten verleend via erkende elektronische platforms, het verenigingswerk en de occasionele diensten tussen burgers.
Deze regeling werd door verschillende sportfederaties op applaus onthaald. Zij merkten namelijk steeds vaker dat mensen, en vooral jongeren, afhaakten als trainer/coach of scheidsrechter aangezien de vergoedingen zeer laag waren. Door middel van deze wet konden zij overgaan tot het geven van hogere vergoedingen, zonder dat er belastingen moesten betaald worden op deze vergoedingen.
Reeds voor de goedkeuring van de wet stelden het Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen (NSZ) en ondernemersorganisatie Unizo onder andere in Trends dat de wettelijke regeling zou leiden tot oneerlijke concurrentie. Desondanks zette de wetgever haar plannen voort.
Verschillende beroepsorganisaties en vakbonden gingen niet akkoord met deze regeling en trokken dan ook naar het Grondwettelijk Hof. Zij stelden dat deze wet een onnodig onderscheid maakte tussen personen die dezelfde activiteiten uitoefenen. Zij zagen geen redelijke verantwoording in de verschillende behandeling op het vlak van de arbeidswetgeving, de fiscaliteit en de sociale zekerheid.
Statuut verenigingswerker
Het Grondwettelijk Hof beoordeelde elk van de drie manieren van onbelast bijverdienen, afzonderlijk. In de eerste plaats bekeek het de regeling omtrent het statuut van de verenigingswerkers. Het Hof stelde dat er geen objectief criterium is om een onderscheid te maken tussen verenigingswerkers en vrijwilligerswerkers. De beoogde activiteiten zijn namelijk vergelijkbaar, maar toch werd er onnodig een verschillend wetgevend kader ontwikkeld voor beide groepen.
Sociale en fiscale bijdragen
Ten tweede werd de vrijstelling van sociale en fiscale bijdragen voor verenigingswerkers en occasionele dienstverleners onderzocht. De argumentatie van de ministerraad was, onder andere, gestoeld op het feit dat deze regeling ervoor zou zorgen dat er minder mensen voor ‘zwartwerk’ zouden opteren. Het Grondwettelijk Hof heeft echter de mening dat deze regeling er net voor zorgt dat personen eenvoudiger vrijgesteld worden van de sociale en fiscale bijdragen.
Zo zal een vzw die een parttime medewerker tewerk stelt in sommige gevallen ervoor kunnen kiezen deze als verenigingswerker in te schrijven, terwijl deze voorheen als personeelslid zou worden ingeschreven.
Voor de occasionele dienstverlening zorgt deze regeling ervoor dat een zelfstandige in bijberoep die wel belastingen betaalt in sommige gevallen ook onder de regeling van de occasionele dienstverlener, die geen belastingen betaalt, zou kunnen vallen.
Het Grondwettelijk Hof oordeelt dan ook dat personen die in normale omstandigheden aan de sociale zekerheid en de fiscale verplichtingen onderworpen zouden zijn, door middel van deze regeling vrijgesteld worden van al die verplichtingen. Dit zou tot oneerlijke concurrentie kunnen leiden.
Diensten via erkende elektronische deelplatforms
Door middel van de programmawet van 1 juli 2016[3] werd een nieuw statuut ontwikkeld voor personen die activiteiten uitoefenden in de deeleconomie. De wet van 18 juli 2018 voegde echter ook een regeling toe voor diensten via erkende elektronische deelplatforms. Het onderscheid tussen beide is volgens het Grondwettelijk Hof zeer beperkt. Er zijn dan ook geen objectieve redenen om een onderscheid tussen beide categorieën te maken op het vlak van de arbeidswetgeving, de sociale zekerheid en de fiscale verplichtingen.
Dit onderscheid kan volgens het Grondwettelijk Hof ertoe leiden dat er oneerlijke concurrentie gevoerd zal worden. Zo kan de ene partij hetzelfde werk aanbieden als de andere partij, terwijl de ene hierop belastingen moet betalen en de andere niet. Dit zou leiden tot een concurrentieel oneerlijke situatie.
Gevolgen
Het Grondwettelijk Hof heeft besloten dat de wet van 18 juli 2018 en de wet van 30 oktober 2018 vernietigd moeten worden. Wat betreft de gevolgen van deze wetten, oordeelt het Hof dat deze gehandhaafd dienen te worden voor de activiteiten geleverd tot en met 31 december 2020.
De wetgever moet nu kiezen wat er juist zal gebeuren. De bedoeling van deze wet was namelijk mensen de mogelijkheid te bieden om meer onbelast te kunnen bijverdienen.
Er kan gekozen worden om de reeds bestaande regelingen voor onder andere vrijwilligers te blijven toepassen en het dus niet mogelijk te maken om meer onbelast bij te verdienen.
De wetgever kan echter ook op zoek gaan naar een manier waarop de beoogde categorieën alsnog onbelast kunnen bijverdienen. Deze optie lijkt echter zeer moeilijk aangezien er op het vlak van de sociale en fiscale bijdragen al snel een onderscheid zal moeten worden gemaakt tussen vergelijkbare categorieën dat als ongeoorloofd zal aangemerkt worden. Zo zal bijvoorbeeld een parttime medewerker in een VZW die 1 à 2 dagen per week werkt en die wel belastingen betaalt bij een verhoging van het onbelast bijverdienen, concurrentie krijgen van een vrijwilliger die geen belastingen betaalt. Zoals het NSZ stelt, zal zelfs een lightversie van de wet dan ook niet acceptabel zijn.
Minister van Financiën Alexander De Croo gaf in De Standaard reeds te kennen dat voor personen actief in de deeleconomie vanaf 2021 de wettelijke regeling van 2016 weer van toepassing zal zijn. Unizo geeft echter aan in Trends dat ook in deze regeling zeer veel onduidelijk omtrent het statuut bestaat en bekijkt of er eventueel stappen ondernomen zullen worden tegen deze regeling.
[1] Wet 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie, BS 26 juli 2018, 59203.
[2] Wet 30 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, BS 12 november 2018, 86669.
[3] Art. 22, Programmawet 1 juli 2016, BS 4 juli 2016, 40970.
0 reacties