Over de auteur: Mr. Philip Daeninck is sinds 2000 als advocaat verbonden aan de Balie Limburg. Sinds 2016 is hij lid van de commissie Strafrecht van de Orde van Vlaamse Balies. Mr. Daeninck is auteur van talrijke publicaties over voorlopige hechtenis, voorwaardelijke invrijheidstelling en het Herstelrecht. |
Het elektronisch toezicht (ET) werd bij wet van 27 december 2012 ingevoerd als modaliteit van de voorlopige hechtenis. Zoals geweten, opteerde de wetgever voor een zogenaamd “koud ET” waarbij de inverdenkinggestelde niet de mogelijkheid krijgt om tijdens het ET een tewerkstelling uit te oefenen of een begeleiding buitenhuis te volgen. De wetgever opteerde er evenzeer voor om het ET uitdrukkelijk voor te behouden voor de onderzoeksfase, zijnde de periode voorafgaand aan de regeling van de rechtspleging. Dit was evenwel buiten de praktijk en de rechtspraak gerekend…
Jurisprudentiële uitbreiding van het toepassingsgebied
In de praktijk werd het ET echter vaak over de regeling van de rechtspleging heen verdergezet. Een lopend ET werd aldus veelvuldig gehandhaafd bij de regeling van de rechtspleging, vaak vanuit de redenering dat een omzetting naar een effectieve hechtenis onredelijk zou zijn, doch waarbij een VOV dan toch weer te licht bevonden werd. Verderzetten wat goed loopt, leek de redenering.
Bij arrest van 11 februari 2015 stelde het Hof van Cassatie terecht paal en perk aan deze onwettige praktijk, met tal van ongewenste vrijlatingen voor gevolg. De wetgever greep in bij wet van 5 februari 2016 waarbij de raadkamer de mogelijkheid kreeg om een lopend ET te verlengen, doch zonder mogelijkheid voor de raadkamer om zelf een ET te creëren. De raadkamer kon ten tijde van de regeling van de rechtspleging louter een lopend ET verlengen. Deze ongelijkheid werd teniet gedaan door het Grondwettelijk Hof bij arrest dd. 21 december 2017. Thans kan de raadkamer bij de regeling van de rechtspleging bijgevolg zowel een ET handhaven als opleggen.
Op deze manier werd het ET dan toch – tegen de aanvankelijke wil van de wetgever in – geïntroduceerd in de vonnisfase.
Naar een opsluitingsbevoegdheid voor het openbaar ministerie
De voorlopige hechtenis is een maatregel die nauw verbonden is met het gerechtelijk onderzoek. Klassiek speelt de onderzoeksrechter – als leider van dat gerechtelijk onderzoek – dan ook een cruciale rol in deze materie. Na de regeling van de rechtspleging evenwel, kan de onderzoeksrechter deze taak logischerwijze niet langer opnemen. Ook de onderzoeksgerechten (raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling) zijn niet meer bevoegd in deze stand van de procedure. Inzake problemen aangaande het verloop van het ET na de regeling van de rechtspleging, diende dan ook naar een andere oplossing gezocht te worden.
Art. 24bis , § 3 VHW voorziet sinds de wet van 5 februari 2016 in de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om na de regeling van de rechtspleging, in een bepaald aantal gevallen, een verzoekschrift neer te leggen ter griffie van het gerecht dat uitspraak moet doen, teneinde een lopend ET om te zetten in een hechtenis in de gevangenis. Het ontbreekt de wetgever niet aan een zekere ironie wanneer zij ervoor opteert om zich hier te inspireren op de procedure van het verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling, die uiteraard net het tegenovergestelde beoogt. Over het verzoekschrift van het openbaar ministerie wordt evenzeer in raadkamer beslist, binnen vijf dagen na de neerlegging ervan. Het openbaar ministerie, de betrokkene en diens raadsman worden gehoord, waarbij deze laatste bericht wordt gegeven overeenkomstig art. 21, § 2 VHW.
Bij wet van 5 mei 2019 ging de wetgever nog een stap verder, door in art. 24bis VHW paragraaf 4 aan te vullen met gevallen waarin de inverdenkinggestelde op bevel van de procureur des Konings in de gevangenis verblijft. Het gaat onder meer om de situatie van overmacht, wanneer de inverdenkinggestelde zich aan het ET heeft onttrokken en wanneer zulks noodzakelijk blijkt bij wijzingen van het adres van uitvoering van het ET. Na de opsluiting wordt de hierboven besproken procedure gevolgd, met een uitspraak binnen de vijf dagen te rekenen vanaf de terugkeer in de gevangenis.
Thans heeft het openbaar ministerie bijgevolg voor het eerst ook een effectieve opsluitingsbevoegdheid in het kader van de voorlopige hechtenis.
Kritische bedenkingen
Opmerkelijk is vooreerst het gegeven dat de wetgever volstrekt stilzwijgend is over de vormvereisten waaraan het bevel tot wederopsluiting van het openbaar ministerie dient te voldoen. Het contrast met het bevel tot aanhouding kan niet groter zijn. Er kan aangenomen worden dat minstens het PV van wederopsluiting toch enige toelichting dient te bevatten aangaande de reden van de wederopsluiting. De wet zelf bevat echter geen enkele motiveringsplicht voor het bevel van de procureur des Konings.
Daarnaast komt de sanctie die voorzien werd op het niet tijdig – binnen de vijf dagen – behandelen van het verzoekschrift, bevreemdend over, met name: het verderzetten van het ET. Dit zal in de praktijk problematisch zijn indien de reden voor de wederopsluiting bijvoorbeeld het feit was dat de inverdenkinggestelde zich aan het ET had onttrokken of indien het technisch onmogelijk blijkt het ET verder te zetten.
Tot slot werd evenmin voorzien in een beroepsprocedure tegen de beslissingen genomen in dit kader, noch voor het openbaar ministerie, noch voor de verdediging.
Voor de volledigheid weze opgemerkt dat de hier besproken opsluitingsbevoegdheid van het openbaar ministerie ook geldt in het kader van het gerechtelijk onderzoek. Er is dus een (beperkte) parallelle bevoegdheid tussen onderzoeksrechter en openbaar ministerie, doch de onderzoeksrechter blijft de spilfiguur inzake voorlopige hechtenis in de onderzoeksfase. Ingeval van wederopsluiting ingevolge een bevel hiertoe van het openbaar ministerie, is het de onderzoeksrechter die binnen de vijf dagen een beslissing neemt over het al dan niet verderzetten van het ET.
Het valt echter op dat de lijst van gevallen waarin de onderzoeksrechter zelf autonoom kan overgaan tot wederopsluiting van de inverdenkinggestelde minder ruim lijkt te zijn dan deze voor het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie kan immers overgaan tot wederopsluiting in alle gevallen waarin de onderzoeksrechter dit kan, aangevuld met drie andere gevallen. Het lijkt echter geenszins de bedoeling van de wetgever te zijn hier een onderscheid in te bouwen, doch het ware eleganter geweest mocht de lijst identiek zijn geweest voor zowel onderzoeksrechter als openbaar ministerie.
Kort samengevat kan opnieuw gesteld worden dat een globale, doordachte herziening van de Voorlopige Hechteniswet, na 11 wetwijzigingen en een reeks vernietigingen door het Grondwettelijk Hof in 5 jaar tijd, dringend op zijn plaats lijkt.
0 reacties