Het KB van 20 december 2019 heeft eind vorig jaar de wettelijke regeling van de nieuwe interestaftrekbeperking (artikel 198/1 WIB92) verder uitgewerkt. Met dit KB werden echter lang niet alle vragen met betrekking tot de interestaftrekbeperking beantwoord. Vooral over de toepassing van de regeling in groepscontext bleven er nog tal van vragen en onduidelijkheden. Aangezien de interestaftrekbeperking reeds van toepassing is voor het aanslagjaar 2020, is het nochtans hoog tijd dat belastingplichtigen weten hoe zij de interestaftrekbeperking concreet dienen toe te passen.
Reden waarom wij als kantoor een aantal interpretatiemoeilijkheden hebben voorgelegd aan de fiscale administratie. In deze nieuwsflash vindt u een beknopte weergave van de belangrijkste vragen en de antwoorden daarop van de administratie.
Verbondenheid “gedurende het gehele belastbare tijdperk”
Wanneer een vennootschap (of vaste inrichting) deel uitmaakt van een “groep” van vennootschappen, komen onderlinge interesten (of economisch gelijkwaardige kosten en opbrengsten) tussen Belgische groepsleden (die niet zijn uitgesloten van de interestaftrekbeperking) niet in aanmerking voor de vaststelling van het financieringskostensurplus. Deze groepsinterne betalingen worden immers ‘geëlimineerd’ of ‘weg-geconsolideerd’. Onder “groep” moet in dit verband worden verstaan het geheel van vennootschappen die “verbonden” zijn in de zin van artikel 1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen.
In dit verband eist de wet niet dat de vennootschap gedurende het hele belastbare tijdperk deel uitmaakt van de groep. Dit in tegenstelling tot wat uitdrukkelijk wel vereist wordt voor onder meer de evenredige verdeling van het de minimis grensbedrag van 3 miljoen euro, voor de “intra-groep-correcties” op het niveau van de fiscale EBITDA, en voor het sluiten van een interestaftrekovereenkomst (op basis waarvan men interestcapaciteit kan overdragen van de ene groepsvennootschap naar de andere).
De fiscale administratie bevestigt nu uitdrukkelijk dat de voorwaarde dat men gedurende het hele belastbare tijdperk verbonden moet zijn, niet geldt voor de groepseliminaties bij het vaststellen van het financieringskostensurplus: het volstaat dat de beide vennootschappen verbonden zijn gedurende de periode waarop de betalingen betrekking hebben.
Joint-ventures
Zoals hoger al kort werd aangegeven, moet onder een ”groep van vennootschappen” worden verstaan: het geheel van vennootschappen die met elkaar “verbonden” zijn in de zin van (artikel 1:20 van) het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen (artikel 2, § 1, 5°/1 WIB92). Binnen een dergelijke “groep van vennootschappen” moet een ‘ad hoc’-consolidatie gebeuren, moet het grensbedrag van 3 miljoen euro verdeeld worden, en kunnen interestaftrekovereenkomsten worden afgesloten om de interestcapaciteit optimaal toe te wijzen.
Volgens het Wetboek van Vennootschappen en Verenigingen zijn “gemeenschappelijke dochtervennootschappen” (“joint-ventures”), die onder de “gezamenlijk controle” staan van meerdere controlerende aandeelhouders, “verbonden” met elk van de controlerende aandeelhouders (maar zonder dat deze controlerende aandeelhouder daardoor onderling met elkaar verbonden zijn). Kortom, een gezamenlijk gecontroleerde vennootschap behoort vennootschapsrechtelijk gelijktijdig tot meerderde groepen.
In dergelijke situaties van “gezamenlijke controle” rijst dan ook de vraag hoe de voormelde “groepscorrecties” moeten worden toegepast. Het antwoord op deze vraag zou kunnen zijn dat men (naar analogie met de evenredige consolidatie) de interestaftrek regels “proportioneel” zou toepassen, rekening houdend met de deelnemingspercentages van de controlerende aandeelhouders. Deze oplossing lijkt meer vragen op te werpen dan te beantwoorden. Ook een keuzemogelijkheid waarbij de gezamenlijk controlerende aandeelhouders onderling zouden moeten beslissen tot welke groep de joint-venture behoort voor de toepassing van de interestaftrekbeperking, had een mogelijke oplossing kunnen zijn, al was de vrees voor talrijke discussies tussen de controlerende aandeelhouders in dat geval wellicht niet ongegrond.
De administratie opteert voor de oplossing waarbij de joint-venture, voor de toepassing van de interestaftrekbeperking, niet behoort tot de ene of de andere groep, en dus als een ‘stand alone’ entiteit (of als lid van een aparte groep) moeten worden beschouwd.
Deze keuze heeft onder meer tot gevolg dat de joint-venture op zichzelf (of eventueel samen met haar (klein)dochtervennootschappen) aanspraak kan maken op het volledige de minimis bedrag van 3 miljoen euro, en zal naar verwachting dan ook in vele gevallen voordelig uitwerken. De door de administratie aangereikte oplossing heeft bovendien de verdienste zeer duidelijk te zijn. Indien de joint-venture zelf (of samen met haar aparte groep) evenwel toch onvoldoende interestcapaciteit heeft, terwijl er bij (een van) de controlerende aandeelhouders nog onbenutte interestcapaciteit voorradig is, zal deze oplossing echter toch nadelig zijn. In dit geval zal de joint-venture immers geen bijkomende interestcapaciteit van de controlerende aandeelhouders (of hun groepsvennootschappen) kunnen verkrijgen, omdat zij met deze vennootschappen geen interestaftrekovereenkomst kan afsluiten.
Groepsinterne interestbetalingen: intra-groep eliminatie?
De administratie verduidelijkt ook dat groepsinterne betalingen van interesten (en economisch gelijkwaardige kosten en opbrengsten) volgens haar nooit aanleiding geven tot een intra-groep correctie met het oog op de vaststelling van de EBITDA, ongeacht of deze al dan niet in aanmerking komen bij de berekening van het financieringskostensurplus. Hierover was de tekst van het KB van 20 december 2019 zeer onduidelijk, en is de verduidelijking door de administratie dus uiterst welkom.
Ivo Vande Velde – Counsel Tiberghien Advocaten
Quentin Masure – Senior Associate Tiberghien Advocaten
Gilles Van Namen – Senior Associate Tiberghien Advocaten
0 reacties