De programmawet van 22 december 2023 (BS 29 december 2023) voorziet een aantal relevante wijzigingen aan de regels van de kaaimantaks. Een van de belangrijke aanpassingen voor de fondsenindustrie en haar beleggers is de uitbreiding van het toepassingsgebied van de fonds dédié-maatregel, waardoor beleggers sneller geconfronteerd worden met de gevolgen van de kaaimantaks.
Los van de wijzigingen aan de wetgeving heeft de Raad van State bij de gemachtigde van de regering navraag gedaan naar de mogelijke samenloop waarbij inkomsten onderworpen kunnen worden zowel aan artikel 19bis WIB92 als aan de kaaimantaks (zoals bv. in het geval van toekenning van interestinkomsten uit een fonds dédié bij een inkoop of secundaire verkoop). Hoewel een samenloop met artikel 19bis WIB92 reeds langer bestaat, is de positie van de gemachtigde op diverse vlakken opmerkelijk, maar ook onjuist. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op de taxatieregeling voor instellingen voor collectieve belegging en de verhouding van de artikels 19bis en 21, eerste lid, 2° WIB92 met de kaaimantaks.
Pro memorie
Inkoop- en liquidatieboni die worden uitgekeerd door een beleggingsvennootschap, zijn principieel niet belastbaar als roerende inkomsten op voorwaarde dat de beleggingsvennootschap in het land van haar fiscale woonplaats een fiscale regeling geniet die afwijkt van het gemeen recht. De sommen die natuurlijke personen verkrijgen naar aanleiding van de inkoop van eigen aandelen of de liquidatie van beleggingsvennootschappen zijn derhalve niet aan roerende voorheffing onderhevig. De meerwaarde is evenmin belastbaar als divers inkomen in hoofde van de particuliere belegger, wanneer deze handelt binnen het normale beheer van zijn privaat vermogen.
Op het principe dat inkoop- en liquidatieboni die een particuliere belegger verkrijgt van beleggingsvennootschappen die buiten het toepassingsgebied van de roerende inkomsten blijven, voorziet de wet evenwel twee belangrijke uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft inkomsten van bepaalde beleggingsvennootschappen met een gewaarborgd rendement (‘fixfondsen’). Een tweede uitzondering vormt de toepassing van artikel 19bis WIB92 of de ‘heffing op sparen’ voor inkomsten van instellingen voor collectieve belegging (ICB’s) waarvan meer dan 10% van het vermogen (al dan niet rechtstreeks) is belegd in kwalificerende schuldvorderingen en waarvan de statuten of het fondsreglement geen uitkering van de netto-opbrengst voorzien.
Die tweede uitzondering werd ingevoerd in artikel 19bis WIB92 om te vermijden dat de (onderliggende) interesten door de techniek van de inkoop van aandelen of de liquidatie-uitkering van bepaalde beleggingsvennootschappen belastingvrij zouden kunnen worden geïnd. Dat kwam volgens de wetgever tegemoet aan het principe dat beleggingsproducten die in de realiteit als elkaars substituten fungeren, ook een gelijkaardige fiscale behandeling moeten kennen (m.n. de belastbare coupon van een obligatie, de belastbare coupon van een uitkeringsbeleggingsfonds, en het onderliggende rendement dat wordt uitbetaald door een kapitaliserend fonds bij inkoop of liquidatie). Door de invoering van die maatregel zou de voorheen bestaande fiscale asymmetrie (althans gedeeltelijk) opgelost worden.
Samenloop artikel 19bis WIB92 en kaaimantaks
19bis-fonds vs. juridische constructie type 2
Overeenkomstig artikel 19bis WIB92 wordt de rentecomponent die vervat zit in het bedrag dat is verkregen bij inkoop van eigen rechten van deelneming, in geval van gehele of gedeeltelijke verdeling van het eigen vermogen of overdrachten onder bezwarende titel van aandelen op de secundaire markt van een ICB in bepaalde gevallen belast als interest. Bedoeld zijn Belgische of buitenlandse ICB’s, met of zonder Europees paspoort, waarvan meer dan 10% van het vermogen rechtstreeks of onrechtstreeks wordt belegd in schuldvorderingen en waarvan de statuten of het fondsreglement geen uitkering van de netto-opbrengst voorzien.
Hierbij rijst eerst en vooral de vraag wanneer dergelijke 19bis-ICB’s als een juridische constructie kunnen kwalificeren:
- Ten eerste zullen contractuele beleggingsfondsen in beginsel niet binnen het toepassingsgebied van de kaaimantaks vallen. Aangezien gemeenschappelijke beleggingsfondsen geen rechtspersoonlijkheid hebben, kunnen zij niet kwalificeren als juridische constructie type 1. Dit werd in het verleden ook door de minister van Financiën bevestigd. Verder werd in de parlementaire voorbereiding bij de wet van 30 juli 2013 opgemerkt dat gemeenschappelijke beleggingsfondsen in principe niet als juridische constructie type 1 zullen worden aangemerkt. In de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 10 augustus 2015 wordt ook uitdrukkelijk bevestigd dat “beleggingsfondsen zonder rechtspersoonlijkheid waarvan de houders van delen in de fondsen in onverdeeldheid eigenaar zijn van de activa waarin wordt belegd, geen juridische constructies zijn, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 13° WIB’92”. In een dergelijk geval is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, § 1, 13°, a) WIB92 (eigendomstitel in hoofde van de beheerder). Hoewel dit voor de meeste contractuele beleggingsfondsen het geval is, acht de minister van Financiën het wel relevant te verifiëren op wiens naam de eigendomstitel staat. Zo worden bijvoorbeeld de activa bij een Nederlands Fonds voor gemene rekening juridisch aangehouden door de bewaarder, maar wel voor rekening van de beleggers. Er mag dus niet geconcludeerd worden dat alle buitenlandse beleggingsfondsen noodzakelijk buiten het toepassingsgebied van de kaaimantaks vallen. Uiteraard moet er wel aan alle voorwaarden van artikel 2, § 1, 13°, a) WIB92 voldaan zijn, om als juridische constructie van het type 1 aangemerkt te worden. Aangezien de definitie van juridische constructies type 1 door de nieuwe maatregelen ongewijzigd is gebleven, kan worden aangenomen dat dit standpunt nog steeds relevant is. Voor deze bijdrage wordt verder abstractie gemaakt van de (Belgische en buitenlandse) contractuele beleggingsfondsen.
- Ten tweede zullen Belgische beleggingsvennootschappen niet als een juridische constructie type 2 aangemerkt worden (en is er dus geenszins een uitsluiting van de kaaimantaks voor hen vereist). De Belgische beleggingsvennootschappen zijn per definitie aan de vennootschapsbelasting (normaal tarief) onderworpen, overeenkomstig de Belgische wetgeving. Bovendien bepalen de voorbereidende werken bij de programmawet van 10 augustus 2015 dat “op basis van de huidige Belgische fiscale wetgeving alle Belgische constructies onder de minimumbelasting (15 %) zoals omschreven in artikel 5/1, § 3, en 220/1, § 3 WIB’92 vallen”. Ook met de recente wijzigingen aan artikel 2, § 1, 13/1 WIB92 (de uitzondering op de uitsluitingen) blijft het standpunt ongewijzigd. Merk bovendien op dat de minister van Financiën in de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 december 2023 uitdrukkelijk erkend heeft dat in België gevestigde ICB’s na de overbrenging van hun zetel vanuit het buitenland naar België ‘niet langer’ als juridische constructie kwalificeren.
Gelet op het bovenstaande is de discussie inzake samenloop enkel relevant wanneer de 19bis-ICB (i) een buitenlandse beleggingsvennootschap is, (ii) waarvan de rechten voor meer dan 50% door één persoon, of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden. In dat geval gaat het immers om een juridische constructie type 2 (als fonds dédié). Deze toets kan tevens op compartimentniveau gebeuren. Derhalve zal een compartiment ook onder de kaaimantaks vallen indien dit compartiment bijvoorbeeld voor 50,1% wordt aangehouden door één familie, ook al worden de aandelen ten belope van 49,9% aangehouden door niet-gelieerde ‘derde’ partijen (fonds dédié-compartiment).
De stelling van de gemachtigde van de regering dat “in de praktijk [samenloop] eerder onwaarschijnlijk [is] omdat fonds dédiés veelal worden gebruikt om aandelenportefeuilles in onder te brengen, niet zozeer om obligaties in aan te houden”, is in dit kader trouwens opmerkelijk. Zoals reeds werd gesteld, volstaat het in beginsel om meer dan 10% in schuldvorderingen te beleggen om binnen het toepassingsgebied van artikel 19bis WIB92 te vallen.
Heffingsregels
De kaaimantaks voert via artikel 5/1 (en art. 220/1) WIB92 een regime van fiscale transparantie in. Sinds de wet van 25 december 2017 wordt deze transparantie zonder inkomstenconversie enkel toegepast in hoofde van de oprichter(s). Voor iedereen die wordt belast vanwege een uitkering, wordt het inkomen als een dividend gekwalificeerd, ongeacht of de juridische constructie al dan niet over rechtspersoonlijkheid beschikt.
Verder bestaat sinds de wet van 25 december 2017 discussie omtrent de wisselwerking van de transparantieregeling zoals voorzien in artikel 5/1, § 1, laatste lid WIB92, met name in situaties waarbij de inkomsten zowel worden genoten door de juridische constructie als worden uitgekeerd aan de oprichter in hetzelfde inkomstenjaar. Naar aanleiding van deze wetswijziging werd in de rechtsleer de stelling ingenomen dat een oprichter (nog) slechts fiscaal transparant kon worden belast op inkomsten uit een juridische constructie die in datzelfde jaar niet werden toegekend of uitgekeerd. Met andere woorden, indien de uitkering van de door de juridische constructie ontvangen inkomsten gebeurt in hetzelfde jaar als dat waarin deze inkomsten werden ontvangen, zou in een dergelijk geval de fiscale kwalificatie als dividend primeren op de doorkijkbelasting. Deze visie werd niet door de administratie en de DBV gedeeld.
Gezien deze wisselwerking van de transparantieregeling werd artikel 5/1, § 1 WIB92 opnieuw aangepast teneinde te verduidelijken dat de inkomsten die worden verkregen door de juridische constructie, steeds transparant worden belast, ook al worden deze in hetzelfde kalenderjaar opnieuw uitgekeerd. De wetgever voert daarom onder meer een technische aanpassing door, door te verduidelijken dat uitkeringen van inkomsten door een juridische constructie in het jaar van verwerving, als dividend gekwalificeerd moeten worden. Bij verwerving van het inkomen geldt in beginsel de transparantieregeling van artikel 5/1 WIB92, maar dit belet volgens de wetgever niet de toepassing van artikel 18 WIB92 (artikel 5/1, § 1, achtste lid WIB92). Echter moet ook artikel 21, eerste lid, 12° WIB92 toegepast worden op de uitkering. De verstrengde benadering van artikel 21, eerste lid, 12° WIB92, waarbij inkomsten geacht worden hun belastingregime in België niet te hebben ondergaan in een aantal gevallen (bv. voor gerealiseerde meerwaarden op aandelen), zal daarbij vermoedelijk wel vaker tot effectieve taxatie als dividend leiden.
Conclusie
Sommige gereglementeerde beleggingsvennootschappen (of compartimenten ervan) kunnen in bepaalde omstandigheden zowel als een juridische constructie voor de toepassing van de kaaimantaks als een 19bis-fonds worden beschouwd. Door de uitbreiding van het toepassingsgebied van fonds dédié-aandeelhouderschap neemt het belang van een mogelijke samenloop van artikel 19bis WIB92 en de kaaimantaks alleen maar toe. Het is dan ook geheel terecht dat de Raad van State hierover vragen heeft.
De gemachtigde van de regering meent dat een dergelijke samenloop in de praktijk onwaarschijnlijk is en dat er veeleer sprake is van een theoretisch classificatieprobleem. Deze stelling is niet volledig correct aangezien er in de praktijk wel degelijk gevallen zijn waar een samenloop mogelijk is. Het feit dat de gemachtigde meent dat het hoogste van de twee bedragen moet worden genomen wanneer de toepassing van de artikelen 18 en 19bis WIB92 tot een ander bedrag aan roerend inkomen leidt, toont net aan dat de regering een samenloop niet volledig uitsluit. De oplossing van de gemachtigde om het ‘classificatieprobleem’ aan te pakken, creëert verder diverse (praktische) bezwaren en mist een juridisch kader.
Los van de discussie over een mogelijke samenloop, is het voor de belastingplichtige én de betrokken heffingsplichtigen niet evident om de belastbare inkomsten (voor de toepassing van de kaaimantaks) die de belastingplichtige moet aangeven of waarvoor de heffingsplichtigen roerende voorheffing moet inhouden, te kennen. De belastingplichtige en de heffingsplichtigen zijn immers aangewezen op de informatie van de desbetreffende buitenlandse beleggingsvennootschappen. Het zal dan ook niet eenvoudig zijn om een juiste uitsplitsing van de inkomsten te verkrijgen. Verder zal moeten worden aangetoond welke de waarde was van het oorspronkelijk ingebrachte kapitaal. In dit verband kunnen eventueel vragen rijzen naar de herkomst van het ingebrachte kapitaal. Ten slotte biedt het huidige artikel 21, eerste lid, 12° WIB92 geen oplossingen voor een mogelijke dubbele belasting gezien de samenloop van artikel 19bis WIB92 en de kaaimantaks.
Zoals de Raad van State dan ook terecht pleit, is er – met het oog met meer rechtszekerheid – duidelijk nood aan een wettelijke regeling waarin deze samenloop wordt behandeld. Aangezien dit op korte termijn wellicht niet realiseerbaar is, zou er zo snel mogelijk een circulaire (incl. voorbeelden) gepubliceerd moeten worden waarin verduidelijkt wordt hoe in concreto moet worden omgegaan met de samenloop van de kaaimantaks en artikel 19bis WIB92.
Lars Vanneste, fiscaal jurist, praktijkassistent UGent
Deze tekst is een uittreksel uit het artikel dat de auteur schreef voor het Tijdschrift Beleggingsfiscaliteit, daarin gaat de auteur uitgebreid in op dit onderwerp en enkele andere aspecten van deze problematiek.
0 reacties