Is de kwijtschelding van schulden onder voorbehoud van terugkeer tot beter fortuin voor de kwijtscheldende vennootschap een aftrekbare beroepskost in de zin van artikel 49 WIB92. Het Hof van Cassatie komt tot het oordeel dat ook deze kwijtschelding leidt tot een zeker en vaststaand verlies. Daardoor is de kwijtschelding een aftrekbare beroepskost. Céline Vangheel geeft meer uitleg bij het arrest van 21 oktober 2022 en de achterliggende feiten.
Feiten
Een vennootschap had systematisch de schulden van een andere vennootschap betaald om het faillissement van die laatste te voorkomen. Uiteindelijk werd een schuld van bijna 200.000,00 euro kwijtgescholden onder voorbehoud van een herleving van die schuld indien de schuldenaar-vennootschap beter fortuin zou kennen. De belastingadministratie voerde omwille van een andere transactie een controle uit en stootte daarbij op deze kwijtschelding. De fiscus stelde dat deze kwijtschelding niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 49 WIB92 en daardoor geen aftrekbare beroepskost kon uitmaken, doch wel moest worden opgenomen in de verworpen uitgaven van aanslagjaar 2014.
Aftrekbare beroepskost: voorwaarden vervuld?
De rechtbank van eerste aanleg wees deze belastingheffing af en meende dat de kwijtschelding wel voldeed aan de voorwaarden en dus een aftrekbare beroepskost uitmaakte. Daartegen ging de belastingadministratie in beroep bij het hof van beroep te Gent. Het hof stelt dat om te kunnen spreken van een aftrekbare beroepskost, drie voorwaarden vervuld moeten zijn: de realiteitsvoorwaarde, de annualiteitsvoorwaarde en de finaliteitsvoorwaarde.
Hierbij gaat het hof voornamelijk in op het niet vervuld zijn van de eerste voorwaarde. Deze houdt in dat het oninbaar karakter van de schuld vast, zeker en definitief moet zijn. Het hof nam in overweging dat de schuldeiser en schuldenaar met elkaar verbonden vennootschappen zijn, daar dezelfde personen in het bestuur en de algemene vergadering zetelen. Ook bestond de enige omzet van de schuldenaar-vennootschap reeds jaren uit inkomsten verworven ingevolge het beheer van het onroerend goed – eigendom van de schuldeiser – waarin de maatschappelijke zetel van beide vennootschappen is gevestigd. De schuldeiser-vennootschap zou dus geen voordeel halen uit het faillissement van de schuldenaar-vennootschap en uit het jaarverslag bleek ook dat deze zich niet in staat van faillissement bevond. Daarenboven was de kwijtschelding van de schuld bedoeld om de kredietwaardigheid van de schuldenaar-vennootschap bij de bank te verhogen zodat zij een nieuw project kon opstarten. Samen met de clausule in de overeenkomst dat de schuld zou herleven bij beter fortuin van de schuldenaar-vennootschap, besloot het hof dan ook dat hieruit niet de definitieve oninbaarheid of het definitief verlies van de schuld kon worden afgeleid en bijgevolg zowel de realiteits- als annualiteitsvoorwaarde niet waren voldaan en de fiscus de belasting dus toch mocht heffen.
Hof van Cassatie
Tegen voormeld arrest stapte de schuldeiser-vennootschap naar het Hof van Cassatie. Het Hof van Cassatie oordeelt dat het ‘zeker en vaststaand karakter’ van een schuld of verlies moet worden bepaald aan de hand van de principes van het gemeen recht indien er geen van dat gemeen recht afwijkende fiscale bepaling is. Hierbij volgt het Hof de argumentatie van de schuldeiser-vennootschap die gebaseerd is op de artikelen 1234 en 1183 van het oud Burgerlijk Wetboek.
Het tenietgaan van een schuldvordering door de kwijtschelding van de schuld onder voorbehoud van terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin, vanaf de kwijtschelding een zeker en vaststaand verlies vormt en bijgevolg een aftrekbare beroepskost is
Artikel 1234 oud BW stelt dat verbintenissen tenietgaan door ‘vrijwillige kwijtschelding’. De tussen de vennootschappen gesloten overeenkomst betrof een dergelijke vrijwillige kwijtschelding. Weliswaar werd die overeenkomst gesloten onder de ontbindende voorwaarde van beter fortuin. Dit wil zeggen dat als de schuldenaar-vennootschap zich ooit in een betere financiële toestand bevindt, de schuld zal herleven en de overeenkomst tot kwijtschelding dus ontbonden wordt. Volgens artikel 1183 oud BW doet een ontbindende voorwaarde bij haar vervulling de verbintenis teniet alsof er geen verbintenis had bestaan. De verbintenis wordt bij een dergelijke voorwaarde dus niet opgeschort, maar verplicht enkel de schuldeiser om datgene wat ontvangen is, terug te geven. Het Hof leidt uit deze bepalingen af dat “het tenietgaan van een schuldvordering door de kwijtschelding van de schuld onder voorbehoud van terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin, vanaf de kwijtschelding een zeker en vaststaand verlies vormt en bijgevolg als beroepskost aftrekbaar is.”
Cassatie casseert het arrest van het hof van beroep te Gent van 11 februari 2020 omdat de appelrechter de artikelen 1234 en 1183 Oud BW en artikel 49 WIB92 heeft geschonden door te oordelen dat een kwijtschelding van een schuld onder voorbehoud van terugkeer tot beter fortuin niet zou leiden tot een ‘zeker en vaststaand verlies’.
Conclusie
Een kwijtschelding zoals in casu valt volgens het Hof van Cassatie wel onder de – gemeenrechtelijke – definitie van een ‘zekere en vaststaande’ schuld of verlies waardoor de realiteitsvoorwaarde vereist door artikel 49 WIB92 is voldaan. Indien beide andere voorwaarden van voormeld artikel ook vervuld zijn, mag de kwijtschelding onder voorbehoud van beter fortuin van de schuldenaar dan ook worden aangegeven als aftrekbare beroepskost.
Céline Vangheel, Aspirant FWO-Vlaanderen aan de Universiteiten van Gent en Hasselt onder promotorschap van prof. dr. Bart Peeters en prof. dr. Elly Van de Velde
Lees meer commentaren van Céline:
Btw-tarief ingrijpend gerenoveerde gebouwen: Cassatie legt vraag voor aan Hof van Justitie
Op de hoogte blijven van alle nieuwigheden binnen de juridische en fiscale wereld? Volg Jubel.be op LinkedIn
0 reacties