Minister van Justitie Geens heeft grote ambities voor het gerechtelijk apparaat maar ook wat betreft de wetgeving en de basiswetboeken in het bijzonder. In zijn justitieplan wordt de fundamentele hervorming van onze basiswetgeving “de eigenlijke sprong” genoemd naar een aan de eigen tijdsnoden aangepast wettelijk basiskader. Het gaat in dit verband om nieuwe wetboeken van strafrecht en strafvordering en ingrijpende hervormingen van het burgerlijk en het ondernemingsrecht. Een nieuw wetboek van strafprocesrecht maakt hier vanzelfsprekend een essentieel onderdeel van uit.
Dit artikel wordt u aangeboden dankzij de steun van Larcier, Advocatennet.be en KnopsPublishing
Hoognodige ambitie
Ondertussen werd reeds een werkgroep samengesteld die op basis van de in een nota opgenomen principes aan de redactie van een nieuw wetboek van strafprocesrecht bezig is.
De ambitie van de minister op dit punt kan alleen maar toegejuicht worden. Hoewel de praktijkjurist – hij weze advocaat of magistraat – de laatste jaren aan een snel tempo geconfronteerd wordt met ingrijpende en minder ingrijpende wetswijzigingen is de redactie van een nieuwe strafprocedure meer dan ooit nodig.
Voorbijgestreefd (ook door buurlanden)
Vooreerst is het instrument op zich reeds hopeloos verouderd. De Napoleontische code d’instruction criminelle uit 1808 heeft het verenigd Koninkrijk der Nederlanden overleefd en is als een voorlopige oplossing krachtens de Belgische Grondwet in ons land van kracht geworden. De uitdrukking “ce n’est que le provisoire qui dure” is waarheid geworden want na meer dan tweehonderd jaar is de Belgische wetgever er nog niet in geslaagd een volwaardig Belgisch wetboek van strafprocesrecht te ontwerpen. Toegegeven, in 1878 werd de voorafgaande titel gerealiseerd en in 1998 werden met de Franchimont-wet een aantal broodnodige hervormingen aan het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek aangebracht. Een door diezelfde commissie Franchimont voorgesteld wetboek van strafprocesrecht werd in 2005 in de Senaat (Doc. Kamer 51 2138/001) goedgekeurd maar – om onduidelijke redenen – in de Kamer van volksvertegenwoordigers afgevoerd.
Het weze dus duidelijk dat een nieuw instrument op zich nodig is omdat het bestaande wetboek voorbijgestreefd is en bovendien moeilijk leesbaar als gevolg van de punctuele wijzigingen die in de loop der jaren werden aangebracht. Bovendien is het vrij pijnlijk te moeten vaststellen dat al onze buurlanden wel in dit opzet geslaagd zijn maar België niet.
Deze vaststelling heeft natuurlijk veel te maken met het gegeven dat de strafprocedure steeds maatschappelijk gevoelig is geweest en dat deze evolutie de laatste decennia zich meer en meer heeft doorgezet. Justitie is de actualiteit binnen getreden en de belangstelling van de burger voor deze materie is maar goed ook. Keerzijde van de medaille is dat het uitwerken van een nieuwe regeling waarbij de basisbeginselen van onze strafprocedure worden onderzocht en herdacht niet eenvoudig is.
Vooronderzoek en participatierechten: antwoorden gezocht
Zo zijn er ongetwijfeld een aantal vragen die moeten gesteld worden wanneer een nieuwe strafprocedure wordt uitgeschreven. Veranderen om te veranderen is geen goed uitgangspunt maar tegelijk moet de vraag durven gesteld worden of de tweehonderd jaar oude uitgangspunten van de huidige wettelijk regeling niet moeten bijgestuurd worden. In de ons omringende landen heeft men deze oefening reeds gedaan of is men hiermee bezig. Er werd reeds veel nagedacht en geschreven over mogelijke scenario’s in de strafprocedure (bv. Ph. Traest, G. Vermeulen, W. De Bondt, T. Gombeer, S. Raats, L. van Puyenbroeck, Scenario’s voor een nieuwe Belgische strafprocedure, Antwerpen, Maklu, 2015, 578 p.).
Cruciaal in de uitwerking van een nieuwe strafprocedure is een antwoord op twee vragen, met name de leiding van het vooronderzoek enerzijds en de participatierechten van de partijen anderzijds. Bij dit laatste aspect komt ongetwijfeld de vraag aan de orde welke plaats in de strafprocedure dient te worden voorbehouden aan het slachtoffer van een misdrijf.
Naar één vorm van vooronderzoek?
De vraag moet dus gesteld worden of de twee bestaande types van vooronderzoek moeten behouden worden dan wel of men moet evolueren naar één type van vooronderzoek, dat dan noodzakelijk zou geleid worden door een magistraat van het openbaar ministerie. De meeste Europese landen hebben deze stap reeds gezet. Hoewel dit laatste natuurlijk geen argument op zich is, komt het bestaan van twee soorten van vooronderzoek toch redelijk onder druk te staan, niet in het minst omdat in onze huidige wetgeving de rechten van partijen in het gerechtelijk onderzoek sterk ontwikkeld zijn, wat niet het geval is in het opsporingsonderzoek.
Dat dit verschil in behandeling tussen de twee types van vooronderzoek niet langer aanvaardbaar is werd recent nog duidelijk met het arrest van het Grondwettelijk Hof (arrest nr. 6/2017 van 25 januari 2017) waarbij geoordeeld werd dat artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het niet voorziet in een beroep bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter tegen de weigering of de ontstentenis van een beslissing door het openbaar ministerie ten aanzien van een door een verdachte geformuleerd verzoek om toegang tot een dossier in het opsporingsonderzoek.
Hoewel deze uitspraak niet noodzakelijk dient te leiden tot een hervorming van het gerechtelijk onderzoek kunnen wel verdere problemen vermeden worden door te evolueren naar één type van vooronderzoek. Zo is het bijvoorbeeld te verwachten dat ook vragen zullen gesteld worden bij de verschillen tussen de beide bestaande types van vooronderzoek op het vlak van een verzoek om bijkomende onderzoeksdaden. De hieruit voortvloeiende herdefiniëring van de rol van de onderzoeksrechter naar een rechter die het onderzoek zelf niet meer leidt maar ambtshalve of op verzoek van partijen tussenkomt en ook dient te beslissen over verzoeken van het openbaar ministerie om fundamentele rechten aantastende onderzoeksdaden te stellen hoeft zeker niet te leiden tot een vermindering van de rechtsbescherming van de burger. Meer nog, de participatierechten van de partijen zullen nog gemaximaliseerd kunnen worden aangezien deze thans in het opsporingsonderzoek veel minder uitgewerkt zijn.
Ook vanuit het oogpunt van management zou deze herdefiniëring voordelen bieden. Ten slotte mag men niet blind zijn voor de idee dat als gevolg van dergelijke hervorming elk vooronderzoek aan eenzelfde wettelijk regime zal worden onderworpen en derhalve de rechtszekerheid wordt bevorderd. Thans moet vastgesteld worden dat de vraag of een bepaalde onderzoek de vorm aanneemt van een opsporingsonderzoek dan wel van een gerechtelijk onderzoek te zeer afhangt van toevallige omstandigheden, in het bijzonder van de vraag of een onderzoeksdaad waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is zich opdringt.
Participatierechten van het slachtoffer gevrijwaard
De wenselijke herdefiniëring van de rol van de rol van de onderzoeksrechter zal vanzelfsprekend ook een invloed hebben op de positie van het slachtoffer, dat niet langer de mogelijkheid zal hebben om zelf en autonoom een strafrechtelijk vooronderzoek op gang te brengen door middel van een klacht met burgerlijke partijstelling. Nog afgezien van het feit dat België nog één van de weinige landen is waar deze mogelijkheid bestaat kan worden opgemerkt dat deze mogelijkheid niet noodzakelijk is om het recht op toegang tot de rechter van dit slachtoffer te waarborgen. Vooreerst kan dit slachtoffer steeds de burgerlijke rechter vatten maar bovendien is het noodzakelijk om aan dit slachtoffer een rechtsmiddel toe te kennen tegen een eventuele beslissing van het openbaar ministerie om niet te vervolgen (zoals het geval is in artikel 12 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering). Het komt mij voor dat de rechten van het slachtoffer op deze wijze behoorlijk worden gevrijwaard. Indien daadwerkelijk een strafrechtelijk onderzoek wordt opgestart zal dit slachtoffer daarenboven dezelfde participatierechten als de verdachte kunnen aanwenden.
Conclusie
De legislatuur van het huidige parlement is reeds over halfweg. Het momentum voor een nieuw wetboek van strafprocesrecht is aanwezig. Het zou dit land sieren mocht het in staat zijn een fundamentele bezinning over de uitgangspunten van de strafprocedure tot een goed einde te brengen.
Auteur: Philip Traest – Buitengewoon hoogleraar UGent – Vakgroep Criminologie, Strafrecht en Sociaal Recht
Op zaterdag 13 mei 2017 vormen de gebouwen van de Gentse rechtsfaculteit het terrein voor het “TIJGERfeest” (Tweehonderd Intrigerende Jaren GEntse Rechtsfaculteit), waarbij de faculteit haar deuren opent voor studenten, alumni en andere belangstellenden (Registreer u alvast voor dit feest).
Bevoorrechte partners van het Tijgerfeest:
0 reacties