Net voor het einde van de vorige legislatuur heeft de wetgever, bij wet van 13 april 2019, een nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) in het Belgisch recht ingevoerd. Boek 8 bevat de nieuwe bewijsregels en is in werking getreden op 1 november 2020. In enkele korte artikels gaan we dieper in op een aantal aspecten. Deel 3 behandelt bewijs tussen en tegen ondernemingen.
Toepassingsgebied
Het toepassingsgebied van de regeling van het ondernemingsbewijs blijft ongewijzigd. Deze regeling is in principe van toepassing op het bewijs tussen ondernemingen en op het bewijs door een niet-onderneming tegen een onderneming (art. 8.11, § 1, eerste lid NBW). Hierbij moet het begrip onderneming in de zin van artikel I.1, eerste lid WER worden begrepen.
De regeling van het ondernemingsbewijs is echter niet van toepassing op het bewijs door een onderneming tegen een partij die geen onderneming is. Zij geldt evenmin voor het bewijs tegen natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen, wanneer het gaat om rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
Vrije bewijsvoering
Artikel 8.11, § 1, eerste lid NBW formuleert het principe van de vrijheid van bewijsmiddelen in ondernemingszaken, zoals ook neergelegd in het huidige artikel 1348bis, § 1, eerste lid BW. Met de bewoordingen van deze bepaling grijpt de wetgever terug naar de bewoordingen van het oude artikel 25 W.Kh., waarmee hij heeft willen aangeven dat dezelfde uitzonderingen gelden als onder het oude artikel 25 W.Kh. Dit betekent dat gevallen die niet onder de uitzonderingen van het oude artikel 25 W.Kh. vielen, ook niet onder de in artikel 8.11, § 1, eerste lid NBW bedoelde uitzonderingen zullen vallen. Als voorbeeld valt te denken aan het huidige artikel 2044, tweede lid BW, volgens hetwelk de dading een overeenkomst is die schriftelijk moet worden opgemaakt. Volgens het Hof van Cassatie is deze bepaling geen uitzondering in de zin van het oude artikel 25 W.Kh., zodat het bewijs van een dadingsovereenkomst onder het oude recht in handelszaken met vermoedens kon worden geleverd. Dit zal dus ook onder het nieuwe recht het geval zijn (in ondernemingszaken).
Boekhouding
Op grond van artikel 8.11, § 2, eerste lid NBW zal de boekhouding van een onderneming voortaan niet langer vrije bewijswaarde, maar wel wettelijke bewijswaarde hebben. Dit betekent dat de boekhouding van een onderneming door de rechter en door de partijen als bewijsmiddel zal moeten worden aanvaard. Voorwaarde is dan wel dat boekhouding als bewijs wordt ingeroepen door de onderneming die ze heeft opgesteld tegen een andere onderneming en dat de vermeldingen in de boekhoudingen van die twee ondernemingen overeenstemmend zijn. In alle andere gevallen oordeelt de rechter vrij over de bewijswaarde van de boekhouding (en heeft de boekhouding m.a.w. vrije bewijswaarde).
Daarnaast mag een boekhouding ook als bewijsmiddel worden ingeroepen tegen de onderneming die ze heeft opgesteld (artikel 8.11, § 2, derde lid NBW). De parlementaire voorbereiding geeft aan dat de boekhouding in dat geval door de rechter als een (buitengerechtelijke) bekentenis kan worden beschouwd, wat ook onder het huidige recht het geval is.). Bovendien kan de rechter, op verzoek of ambtshalve, in de loop van een geding de openlegging bevelen van het geheel of van een gedeelte van de boekhouding van een onderneming betreffende het te onderzoeken geschil. De rechter kan daarbij maatregelen opleggen om de vertrouwelijkheid van de desbetreffende stukken te vrijwaren. Artikel 8.11, § 3 NBW neemt deze regel over, met dien verstande dat de term ‘openlegging’ wordt vervangen door de term ‘overlegging’, omdat deze term duidelijker zou zijn en beter zou aansluiten bij de in het Gerechtelijk Wetboek gehanteerde terminologie.
Factuur
Ook wat de factuur betreft, wordt de regeling van artikel 1348bis, § 4 BW wat aangepast. Artikel 8.11, § 4, eerste lid NBW bepaalt voortaan dat niet alleen een door een onderneming aanvaarde factuur, maar ook een door een onderneming niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur bewijs oplevert tegen die onderneming. Nu is een niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur in vele gevallen ook te beschouwen als een aanvaarde factuur. In handelszaken bestaat immers een gewoonterechtelijke regel dat wanneer een handelaar een factuur niet tijdig protesteert, dit als vermoeden van aanvaarding van die factuur geldt. Deze gewoonterechtelijke regel geldt evenwel niet voor ondernemingen die niet onder het oude handelaarsbegrip vallen (zoals vzw’s). Aldus geldt het vermoeden van aanvaarding niet voor facturen die niet tijdig worden betwist door ondernemingen die niet onder het oude handelaarsbegrip vallen (zij het dat in dat geval wel sprake kan zijn van een stilzwijgende aanvaarding van de factuur, met name wanneer de afwezigheid van tijdige betwisting een omstandig stilzwijgen uitmaakt). Op dergelijke facturen is de huidige regel van artikel 1348bis, § 4 BW bijgevolg enkel van toepassing indien wordt bewezen dat zij door de betrokken onderneming werden aanvaard (uitdrukkelijk of stilzwijgend).
Deze regel van artikel 8.11, § 4, eerste lid NBW kan worden ingeroepen voor het bewijs van om even welke overeenkomst (dus niet alleen voor koopovereenkomsten zoals vóór 1 november 2018 het geval was, maar bijvoorbeeld ook voor aannemings- of dienstenovereenkomsten).
Tegenbewijs tegen de factuur blijft wel mogelijk, zodat sprake is van een weerlegbaar wettelijk vermoeden. Hiermee maakt de wetgever een einde aan de discussie die in het huidige recht bestaat over het al dan niet weerlegbaar karakter van het wettelijk vermoeden van conformiteit van een aanvaarde factuur met de onderliggende overeenkomst.
In deze reeks bespreken we enkele aspecten van de nieuwe bewijsregels in het Burgerlijk Wetboek. Deze artikels zijn gebaseerd op de uitgebreide analyse van Joke Baeck, Hoofddocent Centrum voor Verbintenissen- en Goederenrecht UGent, die kunt lezen in J. BAECK, “Boek 8 “Bewijs” van het nieuw Burgerlijk Wetboek”, Rechtskroniek voor het Notariaat, Deel 36. |
0 reacties