Net voor het einde van de vorige legislatuur heeft de wetgever, bij wet van 13 april 2019, een nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) in het Belgisch recht ingevoerd. Boek 8 bevat de nieuwe bewijsregels en is in werking getreden op 1 november 2020. In enkele korte artikels gaan we dieper in op een aantal aspecten. Deel 2 focust op de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen.
Hoofdstuk 2 van Boek 8 NBW regelt de toelaatbaarheid van de bewijsmiddelen. Met het begrip ‘toelaatbaarheid’ bedoelt de wetgever onder welke voorwaarden bepaalde bewijsmiddelen als bewijs van een betwist feit kunnen worden toegelaten. Als principe geldt dat het bewijs met alle bewijsmiddelen kan worden geleverd. Voor het bewijs tussen partijen van rechtshandelingen waarvan de waarde minstens 3500 euro bedraagt, geldt daarentegen in principe een gereglementeerd bewijsstelsel. Op dit gereglementeerd bewijsstelsel bestaan dan weer een aantal uitzonderingen.
Vrij bewijsstelsel
Krachtens artikel 8.8 NBW kan het bewijs met alle bewijsmiddelen worden geleverd: het bewijs door (ondertekend) geschrift, het bewijs door getuigen, het bewijs door feitelijke vermoedens, de bekentenis en de eed. Uitzonderingen gelden enkel in de gevallen waarin de wet anders bepaalt. Aldus geldt een vrij bewijsstelsel als uitgangspunt.
Gereglementeerd bewijsstelsel voor rechtshandelingen 3.500 euro
Deze drempel voor het gereglementeerd bewijsstelsel wordt aanzienlijk verhoogd van 375 naar 3.500 euro. Hiermee wilde de wetgever vermijden dat een te rigide bewijssysteem burgers zou ontmoedigen om in rechte op te treden of de dagelijkse gang van zaken zou belemmeren. Dit betekent dat (volgens art. 8.9, § 1, eerste lid NBW) voor het bewijs van een rechtshandeling waarvan de waarde minstens 3500 euro is een “ondertekend geschrift” vereist is. Dat kan een onderhandse of authentieke akte zijn.
Het bewijs boven of tegen een ondertekend geschrift kan alleen worden geleverd door een ander ondertekend geschrift, zelfs indien de waarde van de rechtshandeling minder dan 3.500 euro bedraagt.
Belangrijk te weten is dat of de drempel van 3.500 euro al dan niet is overschreden, afhangt van de waarde van de rechtshandeling, en dus niet van de waarde van de vordering. Dit wordt verduidelijkt door artikel 8.9, § 2 NBW dat bepaalt dat bij een vordering in rechte, de waarde die in rekening moet worden genomen, deze is van de rechtshandeling die aan de vordering ten grondslag ligt. Indien bijvoorbeeld een goed werd verkocht voor een prijs van 10.000 euro en de verkoper nog een openstaande vordering heeft op de koper ten belope van 2.000 euro, zal voor het bewijs van de verkoop in principe het gereglementeerd bewijsstelsel van toepassing zijn (omdat de waarde van de rechtshandeling (hier: 10.000 euro) minstens 3.500 euro bedroeg). Omgekeerd zal het gereglementeerd bewijsstelsel echter niet van toepassing zijn voor het bewijs van de verkoop van een goed tegen een prijs van 3.400 euro, ook al is het bedrag van de vordering van de verkoper gelijk aan of hoger dan 3.500 euro (bijvoorbeeld wanneer de koopprijs volledig onbetaald is gebleven en de koper hierop meer dan 100 euro interest verschuldigd is).
Artikel 8.13 NBW bepaalt dat het ondertekend geschrift kan worden vervangen door een bekentenis, een beslissende eed of een begin van bewijs door geschrift voor zover dit laatste wordt aangevuld met een ander bewijsmiddel (zoals een getuigenbewijs of een feitelijk vermoeden). Dit sluit aan bij wat onder het huidige recht het geval is.
Uitzonderingen op het gereglementeerd bewijsstelsel
Op de regel dat voor het bewijs tussen partijen van een rechtshandeling waarvan de waarde minstens 3.500 euro bedraagt, een ondertekend geschrift vereist is, bestaan verschillende uitzonderingen. We sommen er hier drie opvallende op:
- Onmogelijkheid om het voorwerp van de rechtshandeling te waarderen: dit is het geval wanneer de waarde van de rechtshandeling niet bepaald of bepaalbaar is op het ogenblik van het ontstaan (i.e. de totstandkoming) van de rechtshandeling. Voor rechtshandelingen waarvoor het op het ogenblik van de totstandkoming ervan onmogelijk is het voorwerp te waarderen, mag het bewijs worden geleverd met alle bewijsmiddelen (artikel 8.9, § 4 NBW).
- Eenzijdige rechtshandelingen: het gereglementeerd bewijsstelsel geldt niet voor eenzijdige rechtshandelingen, waarvan het bewijs met alle bewijsmiddelen kan worden geleverd (artikel 8.10, eerste lid NBW). Voorbeelden van eenzijdige rechtshandelingen zijn een aanbod, een aanvaarding, een betaling (althans volgens de meerderheidsopvatting in het huidige recht), de uitoefening van een rechtstreekse vordering, de ontbinding van een overeenkomst op grond van een uitdrukkelijk ontbindend beding. Hierop bestaat weer een uitzondering voor rechtshandelingen houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen waarbij een persoon zich tegenover een andere verbindt om hem een geldsom te betalen of hem een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren (artikel 8.10, tweede lid NBW). Voor het bewijs van dergelijke rechtshandeling middels een onderhandse akte is vereist dat die onderhandse akte de handtekening bevat van de persoon die zich verbindt, alsmede de vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt (artikel 8.21 NBW).
- Bewijs tussen en tegen ondernemingen: hiervoor bestaan er aparte regels, die in een volgende bijdrage verder worden toegelicht.
In deze reeks bespreken we enkele aspecten van de nieuwe bewijsregels in het Burgerlijk Wetboek. Deze artikels zijn gebaseerd op de uitgebreide analyse van Joke Baeck, Hoofddocent Centrum voor Verbintenissen- en Goederenrecht UGent, die kunt lezen in J. BAECK, “Boek 8 “Bewijs” van het nieuw Burgerlijk Wetboek”, Rechtskroniek voor het Notariaat, Deel 36. |
0 reacties