Vermetelen hebben het recent aangedurfd te declareren “dat gerechtelijk recht geen bijzonder sexy reputatie heeft”.[1] Zelfs indien deze opmerkelijke stelling een grond van waarheid zou bevatten, wat wij ten stelligste betwisten, betreft het een rechtstak die de rechtspracticus toch maar beter onder de knie heeft. Wie concepten zoals onsplitsbaarheid niet in de vingers heeft, riskeert die vingers lelijk te verbranden – zoals een recent arrest van het Hof van Cassatie treffend illustreert.
Onsplitsbaarheid
In principe kiezen procespartijen zelf tegen wie ze hoger beroep instellen. Ze zijn in beginsel niet verplicht om alle medepartijen in het hoger beroep te betrekken. Dat is een uitvloeisel van het beschikkingsbeginsel, volgens hetwelk partijen zelf de grenzen afbakenen van het geschil dat zij aan de (appel)rechter voorleggen.
Wanneer niet alle partijen in het hoger beroep zijn betrokken, zal de beslissing in eerste aanleg definitief zijn ten aanzien van de niet-betrokken partijen. Zij genieten niet mee van een eventuele hervorming in hoger beroep. In dat geval zullen sommige partijen dus gebonden zijn door de uitspraak in eerste aanleg, en anderen door de – mogelijks andersluidende – uitspraak in hoger beroep.
Dat kan soms tot problemen rijzen. Sommige geschillen zijn van dien aard dat zij geen andersluidende beslissingen verdragen, omdat het materieel onmogelijk zou zijn om beide beslissingen ten uitvoer te leggen. Een beslissing tot nietigverklaring van een huwelijk kan niet gezamenlijk ten uitvoer worden gelegd met een beslissing in hoger beroep die, ten aanzien van één van de partners, datzelfde huwelijk alsnog rechtsgeldig verklaart. Eenzelfde huwelijk kan niet geldig zijn ten aanzien van één partner, en ongeldig ten aanzien van de andere.
Om die reden verplicht de wet dat alle partijen in het bad van het hoger beroep worden getrokken wanneer er sprake is van ‘onsplitsbaarheid’.[2]Een geschil is onsplitsbaar, aldus artikel 31 Ger.W., wanneer de gezamenlijke tenuitvoerlegging van de onderscheiden beslissingen waartoe het aanleiding geeft, materieel onmogelijk zou zijn.
Materiële, geen intellectuele, onmogelijkheid
Onsplitsbaarheid is vrij uitzonderlijk. De lat ligt immers hoog. Het is mogelijk dat twee beslissingen intellectueel onverzoenbaar zijn, maar dat volstaat niet om te gewagen van onsplitsbaarheid.
Stel bv. dat u meent schade te hebben geleden door een foutief gezamenlijk advies van twee beleggingsadviseurs. De rechter in eerste aanleg geeft u integraal gelijk en kent u een schadevergoeding toe. Eén van de adviseurs gaat in hoger beroep. Anders dan de eerste rechter, oordeelt de appelrechter dat u eigenlijk helemaal geen schade hebt geleden door het foutief advies. Beide beslissingen zijn intellectueel onverenigbaar: eenzelfde advies heeft blijkbaar wél en niét tot schade geleid. Toch is het niet materieel onmogelijk om beide beslissingen ten uitvoer te leggen: de ene adviseur zal u een schadevergoeding moeten betalen, de andere adviseur niet. Er is niets dat dat materieel in de weg staat.[3]
Om die reden geeft een vordering tot betaling van een geldsom overigens zelden tot nooit aanleiding tot onsplitsbaarheid: dergelijke veroordeling zijn per definitie deelbaar.[4]
Ingesloten erf
Recent moest het Hof van Cassatie zich uitspreken over een andere, enigszins pittoreske casus. Een perceel lag volledig ingesloten tussen twee andere percelen A en B. De eigenaar van het ingesloten perceel dagvaardt beide eigenaars A en B teneinde een recht van uitweg te bekomen. In eerste aanleg wordt de vordering verworpen ten aanzien van A maar toegekend ten aanzien van B.
B is niet akkoord en gaat in beroep. Hij verzuimt evenwel om A in het hoger beroep te betrekken. De appelrechter verklaart het hoger beroep onontvankelijk en maakt daarbij gewag van onsplitsbaarheid. Immers, indien de beslissing jegens B zou worden hervormd in hoger beroep, zou dat betekenen dat de eigenaar van het ingesloten perceel noch via A noch via B aan zijn eigendom kan geraken.
Het Hof van Cassatie verbreekt deze beslissing. Het arrest doet ietwat cynisch aan, maar juridisch valt er geen speld tussen te krijgen:
Het is niet materieel onmogelijk om een beslissing waarbij de bewoner van een ingesloten perceel een uitweg op een van de aangrenzende percelen wordt ontzegd, en een beslissing waarbij hem een uitweg op een ander perceel wordt ontzegd, gezamenlijk ten uitvoer te leggen; het feit dat de bewoner dientengevolge geen enkel recht van uitweg van zijn perceel zou hebben, maakt het geschil niet onsplitsbaar.[5]
Uiteraard voelen we allemaal sympathie voor de ingesloten eigenaar. Het mag dan wel niet materieel onmogelijk zijn om een verbod van overgang te respecteren op perceel A en op perceel B, de praktische uitkomst is wel dat de ingesloten eigenaar niet aan zijn grond kan. Maar bij nader inzien heeft hij deze uitkomst deels zelf over zich afgeroepen. Hij had immers zélf de andere perceeleigenaar in het hoger beroep kunnen betrekken. Meer nog, de mogelijkheid van een dergelijk ‘navolgend beroep’ werd ingevoerd in 2018 net om zulke situaties te verhelpen.[6] Wanneer het hoger beroep slechts tegen bepaalde partijen is gericht, beschikken die partijen krachtens artikel 1051, derde lid Ger.W. over een nieuwe termijn van dezelfde duur om hoger beroep aan te tekenen tegen de andere partijen. Concreet: eerder dan ervan uit te gaan dat de tegenpartij-appellant wel de ontbrekende perceeleigenaar in het hoger beroep zou betrekken om redenen van onsplitsbaarheid, had de ingesloten eigenaar beter zélf het initiatief genomen om, via een navolgend hoger beroep, deze eigenaar in het bad van het hoger beroep te trekken.
Sven Sobrie, advocaat Omega Law & research fellow KU Leuven
Lees hier andere commentaren van Sven Sobrie bij cassatierechtspraak.
- Nogmaals over het ereloon van de advocaat
- De verplichting voor de verzekeringnemer om risicoverzwaringen te melden
- Burenhinder: ook na verkoop heeft ex-eigenaar nog belang bij vordering
- Restitutie na vernietiging of ontbinding: vordering of rechtsgevolg?
Referenties
[1] A. DOCKX, “Een juridisch potje touwtjetrek. De praktische weerslag van syntheseconclusies en de impact op het pleidooi”, Jura Falconis 2020-21, afl. 2, 571.
[2]Art. 1053 Ger.W.
[3]Vgl. Cass. 17 november 2011, Arr.Cass. 2011, afl. 11, 2330.
[4] K. BROECKX, Het recht op hoger beroep en het beginsel van de dubbele aanleg in het civiele geding, Antwerpen, Maklu, 1995, 219-220, nrs. 282-285; zie ook concl. Adv.-Gen. LIEKENDAEL bij Cass. 7 april 1982, Pas. 1983, I, 822: “A première vue – je viens de le relever – il ne semble pas que l'on puisse parler d'impossibilité d'exécution conjointe pour des décisions portant condamnation à des sommes d'argent. Il se peut que l'exécution conjointe paraisse inéquitable, injuste, contradictoire, mais, dans la grande majorité des cas, elle n'est pas impossible”.
[5]Eigen vertaling uit het Frans.
[6]Art. 41 Wet van 25 mei 2018 tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde (‘Potpourri VI’), BS 30 mei 2018.
0 reacties