In een arrest van 22 februari 2022 spreekt het Hof zich uit over de proportionaliteit van de zware geldboetes waarmee douanemisdrijven strafbaar worden gesteld. Het Hof verwijst in het bijzonder naar het belang van het ontradend effect van deze geldboeten, de verplichting uit het Unierecht om voldoende hoge straffen te voorzien en de onaantastbare beoordelingsvrijheid van de strafrechter om een concrete straf te bepalen in verhouding tot de ernst van het misdrijf en de persoonlijkheid van de beklaagde.
Feiten en voorgaanden
In het arrest a quo werd de eiser in cassatie veroordeeld tot een effectieve gevangenisstraf van drie jaar en een geldboete van 5 miljoen euro wegens de sluikinvoer van sigaretten. Deze geldboete kwam neer op de helft van de accijnzen verschuldigd en werd opgelegd na aanname van verzachtende omstandigheden. De feiten waaraan de eiser in cassatie schuldig werd verklaard, worden op grond van artikel 45 en 48 Accijnswet en de artikelen 220-221 Algemene Wet Douane en Accijnzen bestraft met een gevangenisstraf van vier maanden tot vijf jaar en een geldboete van vijf- tot tienmaal de ontdoken rechten.
De eiser in cassatie beroept zich voor het Hof op een schending van het proportionaliteitsbeginsel en het recht op ongestoorde eigendom. Niet alleen meent hij dat de bestraffing niet het resultaat is van een faire afweging tussen de vereisten van algemeen belang en het individueel belang van de beklaagde; ook betoogt de eiser in cassatie dat de opgelegde straf onmenselijk en vernederend is omdat zij geen herstel meer toelaat.
Het Hof van Cassatie baseert zich bij het onderzoek van het middel op de proportionaliteitsvereiste zoals vervat in artikel 49, derde lid Handvest Grondrechten EU, artikel 3 EVRM (verbod op een onmenselijke en vernederende bestraffing) en artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM (het recht op eigendom)
Ontradend karakter van het douanestrafrecht primeert
Het Hof stelt in de eerste plaats dat de wetgever met het bijzonder douanestrafrecht tot doel heeft gehad om via een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden. Aangezien het inbreuken betreft die enorme winsten kunnen realiseren, heeft de wetgever het nodig geacht om douane- en accijnsmisdrijven met zeer zware geldboeten te bestraffen. Het ontradend karakter van de geldboeten kan volgens het Hof maar uitwerking krijgen wanneer niet enkel de gerealiseerde winst, maar ook de verhoopte winst in rekening worden gebracht. Zijdelings verwijst het Hof ook naar de verplichting die er op grond van het Unierecht rust om effectieve, proportionele en afschrikkende sancties te voorzien voor inbreuken op de douanewetgeving.[1]
Opvallend is dat het Hof vervolgens aangeeft dat geldboeten in het douanestrafrecht de financiële draagkracht van de veroordeelde redelijkerwijze overstijgen, maar dat dit niet impliceert dat die misdrijven op een disproportionele of discriminerende wijze worden bestraft, ook niet wanneer zij de door de daders verhoopte winst niet hebben opgeleverd omdat zij tijdig zijn ontdekt.
Uit deze overwegingen volgt in de eerste plaats dat het Hof geen graten ziet in de (draconische) hoogte van de wettelijk voorziene geldboeten in het douanestrafrecht. Dit lijkt volgens het Hof immers verantwoord in het licht van het afschrikkend (lees: preventief) karakter van het douanestrafrecht. De verplichting die krachtens het EU-recht op de wetgever rust om in ontradende straffen te voorzien is inderdaad kenmerkend voor vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie.[2]Ze impliceert overigens dat in het Belgisch strafrecht noodgedwongen ruimte moet worden gelaten voor afschrikking als strafdoel[3], zelfs indien dat ten koste van de sociale re-integratie van de veroordeelde. Bovendien moet worden gewezen op de ruime beoordelingsvrijheid waarover de wetgever beschikt, waaronder dus ook de vrijheid om te bepalen of het wenselijk is de strafrechter te dwingen tot gestrengheid door middel van hoge geldboeten.[4]
Het Hof van Cassatie verwijst verder naar de motivering van de appelrechter, die volgens het hof volstaat om het proportioneel karakter van de geldboete in het licht van het recht op eigendom te rechtvaardigen. Het valt echter op dat het hof van beroep vrijwel met geen woord heeft gerept over de impact van de geldboete op de financiële toestand van de betrokkene. Nochtans volgt uit de Europese rechtspraak dat de proportionaliteitsvereiste niet wordt nageleefd wanneer de desbetreffende geldboete voor de veroordeelde een excessieve last met zich meebrengt of op fundamentele wijze afbreuk doet aan zijn financiële situatie.[5]Dat noch het Hof van Cassatie, noch het hof van beroep op dat element is ingegaan, kan mogelijks worden verklaard door het gebrek aan het voorleggen van concrete gegevens betreffende de financiële toestand van de veroordeelde. Indien de veroordeelde dergelijke gegevens had voorgelegd, zou de appelrechter immers verplicht zijn geweest om de hoogte van de geldboete te motiveren in het licht van de financiële toestand.[6]Daarentegen werd de geldboete hoofdzakelijk gemotiveerd door de ernst van de feiten, het strafrechtelijk verleden, het winstbejag en het feit dat het beoogd financieel voordeel niet werd verkregen.
Strafrechter oordeelt soeverein over de proportionaliteit
Ten slotte herhaalt het Hof van Cassatie dat de strafrechter binnen de perken van de wet onaantastbaar de sanctie bepaalt die hij in verhouding acht met de zwaarte van de bewezenverklaarde inbreuk en de persoonlijkheid van de dader.[7]De taak van het Hof van Cassatie beperkt zich dus tot het nagaan of niet werd geoordeeld met een schending van de bepalingen van het EVRM, in het bijzonder artikel 1 EAP EVRM.[8]Voor een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM moet echter worden aangetoond dat de minimale drempel van ernst werd overschreden, wat geen evidentie is.[9] Dit neemt niet weg dat een zeer zware geldboete in een uitzonderlijke context flagrant disproportioneel kan zijn en zodoende een vernederende of onmenselijke bestraffing oplevert, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de beklaagde (bv. diens sociale toestand) of de geringe ernst van het gepleegde misdrijf.
Het becommentarieerde arrest illustreert wederom dat pogingen om de proportionaliteit van de straf aan het Hof van Cassatie voor te leggen, gedoemd zijn te mislukken, zelfs wanneer draconische geldboetes zoals in het douanestrafrecht in het geding zijn. Het is twijfelachtig dat een beroep op een schending van de motiveringsverplichting ex. artikel 195 Sv. in die gevallen soelaas zal kunnen bieden, nu de strafrechter vooralsnog niet verplicht is om bepaalde criteria in rekening te brengen bij het opleggen van de straf.[10]
Laurens Claes, mandaatassistent strafrecht – Universiteit Antwerpen
Meer nieuws over strafrecht? U kunt zich hier inschrijven in de nieuwsbrief van Laurens Claes.
[1]Art. 42 Douanewetboek van de Unie.
[2] D. FLORE, “Existe-t-il une politique pénale européenne ?” in Archives de politique criminelle 2019, afl. 41, (9) 17.
[3]Zie hierover ook: J. ROZIE, “De strafdoelstellingen in het licht van de gewijzigde rechtspraak van het Hof van Cassatie” (noot onder Cass. 16 maart 2021, P.20.1123.N), NC 2022, afl. 2, (119) 122.
[4] Zie bv. GwH 9 juli 2009, nr. 111/2009; L. HUYBRECHTS, “Plaats en rol van de strafrechter in de strafrechtsbedeling”, Panopticon2001, (65) 76.
[5]EHRM 11 januari 2007, Mamidakis/Griekenland, § 45.
[6]Cass. 13 april 2021, P.20.1301.N.; Cass. 27 oktober 2020, P.20.0678.N. Zie daarover uitgebreider: L. CLAES, “De sociale toestand van de beklaagde als (verplicht?) criterium bij het bepalen van een proportionele geldboete, NC 2018, 395-406.
[7] Zie o.m.: Cass. 29 mei 1967, Arr. Cass. 1966-67, 1186; Cass. 13 augustus 1986, Arr.Cass. 1985-86.
[8] Cass. 11 juni 2013, P.13.0416.N, Pas. 2013, 1308; Cass. 7 mei 2013, P.12.0275.N, Pas. 2013, 1063.
[9] Cass. 18 mei 1999, Arr. Cass. 1999, 682; RDPC 2000, 366.
[10] L. CLAES, “De weigering van de opschorting van de uitspraak van veroordeling herbekeken”, NC 2018, afl. 5, (491) 495.
0 reacties