Over de auteur
Dirk Deschrijver behaalde zijn diploma rechten aan de UIA. Aan de VUB behaalde de auteur een bijzondere licentie in de fiscale wetenschappen en een bijzondere licentie in het economisch recht. Hij is lid van de redactieraad van het Tijdschrift voor Rechtspersoon en Vennootschap/Revue Pratique des Sociétés, auteur van diverse bijdragen en werken inzake het fiscaal recht en is gastdocent aan de Universiteit Antwerpen en aan de UCLL in de opleiding Postgraduaat Fiscaliteit.
Het jaar 1932 was een donkere tijd. Op 1 maart 1932 werd de 20 maanden oude zoon van de piloot Charles Lindbergh ontvoerd, welke zaak zou leiden tot één van de eerste wereldwijd gemediatiseerde rechtszaken. Maar ook de economische crisis greep hevig om zich heen. En op 30 januari 1933 zou Adolf Hitler door president Paul von Hindenburg worden benoemd tot kanselier van Duitsland. Het is in die context dat door de wet van 30 december 1932 en een koninklijk besluit van 13 januari 1933 een zgn. nationale crisisbelasting werd ingevoerd. In het Verslag aan de Koning stond dat die buitengewone en tijdelijke heffing een collectief offer uitmaakte, dat gevergd werd van alle burgers die over belastbare middelen beschikten[1]. Deze belasting werd formeel opgeheven door de wet van 19 juni 1937, maar heringevoerd door de wet van 17 juni 1938, omwille van de noodwendigheden van het begrootingsevenwicht en van een inzinking van de economische toestand. In de nationale crisisbelasting werd een (beperkt) progressief tarief gehanteerd, aan de hand van opcentiemen van 1% naar 4%, ook ten aanzien van de onroerende en de roerende inkomsten, wat nu zelfs onder de personenbelasting niet het geval is. Voor de loon- en weddetrekkenden in openbare dienst werd het tarief wel met een halve procent verhoogd omwille van de stabiliteit en duurzaamheid van hun positie.
Er bestond in 1938 overigens geen nationale eensgezindheid in het Parlement over de herinvoering van deze belasting. Zo gingen de Vlaamse nationalisten niet in op de uitnodiging van de regering om deze belasting goed te keuren. Door senator Henri Picard werd gewezen op het feit dat de belastingbetalers onvoldoende verantwoording kregen over het verbruik van de door hen afgedragen miljarden franken (ook nu nog een zorg), maar ook dat het financieel Staatshuishouden, met het aanleggen van allerlei fondsen, het overgieten van de Staatsmiddelen in allerlei kannen en potten, met onvoldoende volksche, maar noodige eenheid en helderheid werd voorgesteld. Terloops werd nog opgemerkt dat de vermenging en de verduistering van Vlaamsche en Waalsche toestanden en belangen steeds aangehouden werden, waar Vlaamsche en Waalsche inkomsten naar Vlaamsche en Waalsche uitgaven zouden moeten gaan en zouden moeten kunnen gecontroleerd worden. Over Brussel werd niet gesproken, anders dan heden ten dage.
Voor 1936 bedroeg de opbrengst van de bedrijfsbelasting 494 miljoen BEF, maar voor de nationale crisisbelasting liep deze al op tot 526 miljoen BEF. Door de Duitse bezetter werd het tarief aanzienlijk verhoogd tot 15% op alle inkomsten, naast de andere cedulaire belastingen, én met daaraan gekoppeld een sterk oplopende progressiviteit[2]. Deze tijdelijke heffing zou het nog zeer lang uithouden, om ten slotte in 1962 geheel op te gaan in de personenbelasting, incl. de tariefopbouw. Het huidige fenomeen van de (Duitse) salariswagens, zijnde een de facto verweerreactie van bepaalde belastingplichtigen tegen die ook sterk oplopende progressiviteit in de personenbelasting, vindt aldus in een zekere zin nog zijn oorsprong in de Duitse bezettingsperiode.
Een op de nationale crisisbelasting gelijkende aanvullende crisisbijdrage op de inkomstenbelastingen werd nog ingevoerd door de wet van 22 juli 1993. De regering koos toen ook voor een scenario waarbij van iedereen een inspanning werd gevraagd. De formule van de opcentiemen leek haar daartoe ook de meest billijke. Die heffing hield het weliswaar geen dertig jaar uit. Inzake de personenbelasting werd zij door de wet van 24 december 2002 opgeheven. Voor de vennootschappen zou het wat langer duren, nl. tot 2017 wanneer in het kader van de hervorming van de vennootschapsbelasting de aanvullende crisisbijdrage stapsgewijs wordt afgebouwd van 3 naar 2 opcentiemen vanaf het aanslagjaar 2019; en volledig wordt afgeschaft vanaf het aanslagjaar 2021. Het SARS-CoV-2-virus was eind 2017 nog niet in zicht.
Zou het wijs zijn van de wetgever om terug een beroep te doen op zulke heffing? Het antwoord kan zijn dat zeker gelet op de ervaring met de nationale crisisbelasting zulke heffing voor de Belgische Schatkist financieel zeer aantrekkelijk kan zijn. Echter zouden dan tegelijk voor de belastingplichtigen zekere onwrikbare waarborgen in de wet moeten worden ingebouwd, ook wat de beperktheid van de heffing in de tijd betreft, ten einde een minimum aan rechtszekerheid te waarborgen. Een zekere uitdaging voor de wetgever …
Meer over dit alles kan u lezen in het kortelings te verschijnen boek van Dirk Deschrijver over Buitengewone en Tijdelijke heffingen in de Inkomstenbelastingen. (1919-2020) bij KnopsPublishing.
[1] BS 13 januari 1935, 152.
[2] Cf.: R. PUTMAN, “Les impôts directs en Belgique de 1914 à 1940”, in Histoire des finances publiques en Belgique, I, Brussel, Bruylant, Parijs, Sirey, 1950, 406.
0 reacties