In België zijn de regels met betrekking tot bestuurlijke handhaving erg versnipperd. Hier en daar gaan echter stemmen op voor meer harmonisering in de regelgeving. Zo was het de bedoeling van de Vlaamse decreetgever door middel van het Kaderdecreet Bestuurlijke Handhaving (KBH)[1] van 22 maart 2019 een harmonisering van de regelgeving met betrekking tot bestuurlijke handhaving te bewerkstelligen. De verschillende deeldomeinen konden via een gehele of gedeeltelijke uitdrukkelijke toepasselijkheidsverklaring van het KBH de verschillende bepalingen ervan implementeren, waarbij het KBH als aanvullend recht wordt beschouwd en de sectordecreten als dwingend recht. De focus van deze masterpaper lag op de handhavingsinstrumenten en vooral op de bijhorende rechtsbescherming in het huidige omgevingsrecht en de rol die het KBH hierin zou kunnen spelen.
In mijn masterpaper heb ik meer specifiek onderzocht welke bepalingen van het KBH best van toepassing worden verklaard op het omgevingsrecht en welke regels beter behouden blijven en dit in het licht van een betere rechtsbescherming. Ten slotte heb ik nagegaan of het KBH de zogenaamde ‘verkokering’ in de hand zou werken of integendeel juist zou zorgen voor de nodige coördinatie en dus stroomlijning van de regelgeving met betrekking tot de administratieve handhaving en de rechtsbescherming dienaangaande.
In eerste instantie heb ik gekeken naar de verschillende handhavingsinstrumenten die voorhanden zijn binnen het omgevingsrecht, men name in de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO) en het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid (DABM) en deze naast de handhavingsinstrumenten gelegd van het KBH. Naast een aantal gelijkenissen tussen de verschillende regelgevingen heb ik een aantal verschillen vastgesteld waarmee we rekening moeten houden indien het KBH van toepassing zou worden verklaard op het omgevingsrecht. De opdeling tussen de toezicht- en opsporingsfase in het KBH zou een verbetering voor het omgevingsrecht kunnen zijn. De toepassing van het KBH zou aan de andere kant wel leiden tot hogere boetes. Het zou beleidsmatig overwogen moeten worden of dergelijke hoge boetes proportioneel blijven tegenover de overtredingen die binnen het omgevingsrecht kunnen worden begaan. De methode van boetebepaling in het KBH biedt wel meer transparantie dan in het DABM en de VCRO. De bevoegdheden van bestuurlijke opsporingsagenten binnen het KBH zijn meer ingrijpend. Men zal zich eveneens erover moeten beraden of deze proportioneel zijn en niet te ingrijpend in het licht van de bestuurlijke handhaving.
Vervolgens ben ik dieper ingegaan op de rechtsbescherming tegen administratieve handhaving in het omgevingsrecht en het KBH op basis van drie toetsingscriteria, met name het nemo tenetur-principe, het feit of er een beroep openstaat bij een rechter die oordeelt met volle rechtsmacht, en het ne bis in idem-principe.
Het KBH introduceert in het kader van de rechtsbescherming een aantal waarborgen die geen gelijke kennen binnen het DABM en de VCRO. Zo wordt uitdrukkelijk bepaald dat binnen de opsporingsfase het zwijgrecht geldt en dat er enkel wilsonafhankelijk materiaal moet worden overhandigd en dit ter voorkoming van zelfincriminatie. Om te waken over het verbod om zichzelf te beschuldigen, gelden bij verhoor bovendien de Salduz-waarborgen. Onrechtmatig verkregen bewijs kan daarenboven enkel worden gebruikt na een Antigoon-toets. Deze bepalingen zouden wanneer zij uitdrukkelijk van toepassing worden verklaard binnen het DABM en de VCRO een verbetering van de rechtsbescherming met zich meebrengen, met dien verstande evenwel dat in de toezichtfase ook voldoende beschermingsmechanismen worden ingevoerd tegen de soms ingrijpende bevoegdheden van toezichthouders. Daarnaast kennen zowel het DABM als het KBH een afbakening tussen toezicht en opsporing. Het is aanbevelenswaardig dat dit eveneens wordt geïntroduceerd in het kader van de VCRO en dat de meer afgelijnde opsplitsing, zoals het KBH voorschrijft, ook wordt geïmplementeerd in het DABM. Op die manier kan het nemo tenetur-principe beter worden gewaarborgd. Zowel het DABM als het KBH staan een cumul toe in hoofde van eenzelfde persoon van toezichthouder en opsporingsambtenaar. Dit kan voor moeilijkheden zorgen in het geval dat er bij een vermoeden van misdrijf wordt overgegaan van toezichtfase naar opsporingsfase. Bovendien lijkt het wenselijk dat deze bepalingen van het DABM, ter vrijwaring van het nemo tenetur-principe, ook worden geïmplementeerd in de VCRO.
Het jurisdictionele beroep tegen handhavingsbesluiten blijft, zelfs na een toepasselijkheidsverklaring van het KBH op het omgevingsrecht, in handen van het Handhavingscollege, dat oordeelt met volle rechtsmacht. De rechtsbescherming op dat gebied zal met andere woorden op dezelfde wijze, zoals dat nu reeds bepaald is binnen het DABM en de VCRO, gegarandeerd blijven conform de rechtspraak van het EHRM.
Wat het ne bis in idem-principe betreft, valt een aantal bedenkingen te formuleren bij de bepalingen van het KBH. Zo is er geen verval van strafvordering indien de procureur des Konings geen tijdige kennisgeving doet aan de vervolginstantie over het feit of er strafrechtelijk wordt vervolgd. Het bestuurlijke spoor kan dan geopend worden. Het gevaar bestaat erin dat er achteraf alsnog strafrechtelijk wordt vervolgd terwijl het bestuurlijke spoor al loopt. Dit kan een bedreiging zijn voor het ne bis in idem-principe. Onzes inziens zou het meer aangewezen zijn dat de bepalingen van het DABM en de VCRO behouden blijven zodat het ne bis in idem-principe kan blijven worden gegarandeerd.
Ten slotte, voor wat betreft de betere stroomlijning in de regelgeving blijkt dat het KBH, in tegenstelling tot de doelstelling naar meer harmonisering, de verkokering van de regelgeving met betrekking tot bestuurlijke handhaving in de hand dreigt te werken, waarbij ofwel het KBH dode letter blijft ofwel de regelgeving na de toepasselijkheidsverklaring binnen de beleidsdomeinen uiterst gedifferentieerd zal blijven omdat ieder deeldomein vrij kiest welke bepalingen van toepassing worden verklaard.
Dit artikel is een korte weergave van de masterproef die Iris Depoorter schreef aan de VUB. De uitgebreide tekst werd onder de titel “Rechtsbescherming tegen administratieve handhaving in het omgevingsrecht: een verdere verkokering binnen het Vlaamse Gewest? Onderzoek naar aanleiding van het kaderdecreet betreffende de bestuurlijke handhaving” opgenomen in het boek Juridische Meesterwerken VUB – Uitgave 2024, uitgegeven bij KnopsPublishing.
0 reacties