Arithmétique hollandaise bij deeltijdse arbeid
Een rekenwonder ben ik niet (en dat is veel meer dan een understatement). Niettemin kan ik vaststellen dat niet alleen de berekeningen van het ABVV, maar ook die van Johan Rasking niet volledig kloppen. Zij hebben betrekking op de vraag hoeveel het aantal meeruren bedraagt dat een deeltijdse werknemer als gevolg van de een wijziging van de regelgeving in het kader van de Wet Wendbaar en Werkbaar meer mag presteren (inderdaad: hoeveel meeruren meer) zonder dat die moeten worden vergoed met overloon.
De nieuwe regels zijn te vinden in de invoeging van drie woorden en de vervanging van één getal in artikel 4 van het koninklijk besluit van 25 juni 1990 tot gelijkstelling van sommige prestaties van deeltijds tewerkgestelde werknemers met overwerk (voor een volledige commentaar, zie www.SoCompact.be ).
De vlammende commentaar van Johan Rasking betreft een berekening van de socialistische vakbond volgens welke het maximaal mogelijke aantal meeruren zonder overloon verhoogt van 39 tot 168, met een spectaculaire 331 % dus. Volgens hem bedraagt de maximale verhoging amper 12 uren, namelijk van 156 naar 168, een schamele 8 %.
Twee nuanceringen zijn daarbij op hun plaats.
Alleen bij arbeidsregelingen met een gemiddelde wekelijkse arbeidsduur
Vooreerst gelden de wijzigingen maar ingeval men te maken heeft met (1) variabele werkroosters waarbij (2) een gemiddelde wekelijkse arbeidsduur wordt in acht genomen.
Wijziging van twee cijfers
In dat geval – en dus niet bij arbeidsregelingen met een vaste wekelijkse arbeidsduur – wordt het aantal meeruren waarvoor geen overloon moet worden betaald (“het krediet”) gewijzigd door twee cijfers aan te passen in de berekening daarvan.
Van 3 uren naar 3 uren en 14 minuten
Het krediet aan niet als overwerk te vergoeden meeruren wordt vanaf 1 oktober 2017 bepaald op het resultaat van de vermenigvuldiging van het aantal weken begrepen in de referentieperiode met 3 uur en 14 minuten (in plaats van 3 uren.
Blijkens de tekst van het koninklijk besluit, moeten die 3 uur en 14 minuten – zoals overigens de huidige 3 uren – inderdaad worden “vermenigvuldigd met het aantal weken begrepen in de referteperiode bedoeld bij artikel 11bis van [de] wet van 3 juli 1978 [betreffende de arbeidsovereenkomsten]” (art. 4 van het voornoemde koninklijk besluit van 25 juni 1990). Maar die referentieperiode is niet vast. Zij bedraagt “maximum één trimester” (en kan dus ook korter zijn), maar kan ook verlengd worden tot “maximum één jaar” (art. 11bis, derde lid, Arbeidsovereenkomstenwet).
Dit betekent dat de (thans) 3 uren of (vanaf 1 oktober 2017) 3 uren en 14 minuten moeten worden vermenigvuldigd met
– (bijvoorbeeld) 5, als de referentieperiode 5 weken bedraagt,
– 13, als de referentieperiode een trimester is,
– 52 als de referentieperiode een jaar is.
Van maximum 39 naar maximum 168 uren…
Voor het krediet aan meeruren waarvoor geen overloon moet worden betaald, geldt een maximum. Het resultaat van de bovenstaande vermenigvuldiging mag niet hoger liggen dan (thans) 39 meeruren, (vanaf 1 oktober 2017) 168 meeruren.
… echter ongeacht de referentieperiode
Maar, zo blijkt duidelijk uit de tekst artikel 4 van het koninklijk besluit, dat maximum geldt ongeacht de referentieperiode.
De 39 uren die Johan Rasking “het eerste cijfer” noemt, golden en gelden tot 1 oktober 2017– anders dan hij schrijft – dus niet alleen “per trimester”, maar ook wanneer de referentieperiode is verlengd (tot maximum een jaar). Het maximum van 39 uren is nu, zoals gezegd, vervangen door de 168 uren die Johan Rasking het “tweede cijfer” noemt. Wanneer de referentieperiode is verlengd tot een jaar, is er dus wel degelijk een substantiële verhoging van het aantal meeruren waarvoor geen overloon verschuldigd is, nl. met 331 %.
Conclusie
De vraag is niet zozeer wie het beste kan rekenen, maar wie het beste kan lezen. De tekst van het koninklijk besluit dan, want die is het die “telt”.
Meer lezen van de auteur?
0 reacties