Formeel gezien maakt het zwijgrecht reeds geruime tijd deel uit van het Belgische strafrecht. Met de invoering van de Salduz-wet werd het zwijgrecht opgenomen in artikel 47bis Sv. Maar in de praktijk lijken verdachten die zich effectief op hun zwijgrecht beroepen, hier toch ernstige nadelige gevolgen van te ondervinden. Ook onderzoek wijst in die richting.[1]Het zwijgrecht blijkt een recht waar een ‘maar’ aan vast hangt… De vraag of de keuze voor het zwijgrecht gevolgen kan en mag hebben op het verdere verloop van de procedure, is en blijft moeilijk en genuanceerd.
De principes van het zwijgrecht
Over de principes lijkt weinig onduidelijkheid of discussie te bestaan: een verdachte heeft het recht op de keuze om een verklaring af te leggen, te antwoorden op de hem gestelde vragen of te zwijgen. Daarnaast – en hiervan te onderscheiden – stelt de wet ook uitdrukkelijk dat de verdachte niet verplicht kan worden om zichzelf te beschuldigen.
Er bestaat ruime consensus over het feit dat het zwijgrecht een essentieel en fundamenteel recht uitmaakt, onderdeel van de rechten van de verdediging
Deze beginselen worden expliciet gewaarborgd in het BUPO-verdrag en in Europese regelgeving. Hoewel niet uitdrukkelijk vermeld in het EVRM, oordeelt het EHRM dat het zwijgrecht impliciet vervlochten zit in artikel 6 EVRM hetwelk het recht op een eerlijk proces waarborgt. Zoals aangehaald, werd het zwijgrecht eveneens opgenomen in het wetboek van Strafvordering, met name in haar artikel 47bis.
Er bestaat ruime consensus over het feit dat het zwijgrecht een essentieel en fundamenteel recht uitmaakt, onderdeel van de rechten van de verdediging. Veel meer discussie ontstaat er over de vraag welke gevolgen mogen gekoppeld worden aan het effectief aanwenden van dit fundamentele recht. Het principiële standpunt dat hieraan geen enkel gevolg gekoppeld mag worden, lijkt onjuist en weinig realistisch. De praktijk toont echter een verdergaande tendens die zorgwekkend is.
Het zwijgrecht in de praktijk
Het is correct om te stellen dat de effectieve toepassing van het zwijgrecht op zich een feit is. En feiten kunnen gevolgen sorteren. Zo kan het feit dat een verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept, tezamen met andere bewijselementen, in rekening gebracht worden bij de schuldvraag. Wanneer men het verhoor beschouwt als de mogelijkheid voor de verdachte om een verklaring te bieden voor elementen die in zijn richting wijzen, kan het niet aanwenden van deze mogelijkheid een element zijn dat mee in overweging wordt genomen. Het zich beroepen op het zwijgrecht kan aldus onrechtstreeks wel gevolgen met zich meebrengen, onder voorwaarde dat er andere bewijselementen zijn.
In de praktijk blijkt dat de toepassing van het zwijgrecht veel minder neutraal geïnterpreteerd wordt dan wenselijk
Maar er is meer aan de hand. In de praktijk blijkt dat de toepassing van het zwijgrecht veel minder neutraal geïnterpreteerd wordt dan wenselijk. Vanuit de – eerder volkse – redenering “wie onschuldig is, heeft niets te verbergen”, slaat de toepassing van het zwijgrecht om in een vermoeden van schuld. Het feit dat een verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept is dan niet langer een louter feit, een loutere vaststelling, maar vervelt tot een element à charge. Iemand die zich op zijn zwijgrecht beroept, is dan iemand die iets te verbergen heeft, die niet het achterste van zijn tong wil laten zien, en die blijkbaar bijgevolg niet onschuldig kan zijn.
Vooreerst dient benadrukt te worden dat boven gemaakte redenering volstrekt onjuist is. Ook wie onschuldig is (aan strafbare feiten) kan zeer veel redenen hebben om tal van zaken niet te willen onthullen. Hier schuilt de eerste fundamentele denkfout: men kan perfect legitieme redenen hebben om over bepaalde zaken geen verklaring te willen afleggen, zonder dat zulks impliceert dat men strafbare feiten heeft gepleegd. Uiteindelijk geldt dit voor zowat alle zaken die deel uitmaken van de privacy. Het is zelfs perfect denkbaar dat men bepaalde zaken wenst te verbergen, maar dat zulks zaken zijn die geen strafbare feiten uitmaken. Ook hiervan kan men legitiem aanvaarden dat een verdachte dit niet zomaar aan een voor hem wildvreemde inspecteur wenst te verklaren. Het zich beroepen op het zwijgrecht kan bovendien diverse redenen hebben: angst, schaamte, onwennigheid, zenuwachtigheid, aversie tegen de politie, etc. De brug van het zich beroepen op het zwijgrecht naar een vermoeden van schuld moet alleszins verbroken worden.
Specifiek aangaande de voorlopige hechtenis
Ook inzake voorlopige hechtenis lijkt het gebruik van het zwijgrecht voor de verdachte een schot in eigen voet. Vaak wordt hier de redenering gevolgd dat de verdachte misschien wel het recht heeft zich om zich op zijn zwijgrecht te beroepen, maar dat het logische gevolg dan is dat het onderzoek langer zal duren. Op zijn beurt wordt hieraan dan gekoppeld dat de verdachte – door zich op zijn zwijgrecht te beroepen – automatisch langer in voorhechtenis moet verblijven, als ware het zijn eigen schuld / keuze.
Hier lijken een aantal misvattingen tegelijkertijd te spelen. Vooreerst volstaan de noodwendigheden van het onderzoek geenszins om een voorlopige hechtenis te bevelen, dan wel te handhaven. Al te vaak wordt de indruk gewekt dat een voorlopige hechtenis gerechtvaardigd is, louter om reden dat het onderzoek nog lopende is. Zulks is onjuist. Artikel 16 VHW voorziet als gronden voor voorlopige hechtenis het recidivegevaar, het onttrekkingsgevaar en het gevaar dat de verdachte zou pogen bewijzen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden. De twee laatste gronden vallen geenszins te vereenzelvigen met het belang van het onderzoek. Evenmin impliceren deze twee gronden de verplichting tot medewerking aan het onderzoek. Al te snel wordt aanvaard dat het wachten op bepaalde onderzoeksresultaten automatisch een handhaving van de voorlopige hechtenis rechtvaardigt. Het ‘comfort’ voor het onderzoek is op zich alleszins geen afdoende reden om een voorlopige hechtenis te gronden: er moet uitdrukkelijk sprake zijn van het gevaar om bewijzen te laten verdwijnen of afspraken te maken met derden. Zo kan aangestipt worden dat men met een lopend telefonie- of DNA-onderzoek niet kan colluderen, noch kan men hieromtrent bewijzen pogen te laten verdwijnen
De hoger vermelde redenering wijst veeleer op de overweging dat een zwijgende verdachte als een niet meewerkende verdachte wordt beschouwd, waarbij het zwijgen geïnterpreteerd wordt als een vorm van tegenwerking. Deze vorm van tegenwerking wordt dan blijkbaar ineens ook geassocieerd met een vorm van schuld, opnieuw vanuit de overtuiging dat wie onschuldig is, niets te verbergen heeft, zodat wie zwijgt zich verdacht maakt.
Wellicht niet ten overvloede moet tot slot herinnerd worden aan het feit dat de voorlopige hechtenis nooit mag aangewend worden om enige druk of dwang uit te oefenen, laat staan als straf kan gelden. Ook in dit verband werden verontrustende vaststellingen gedaan in het reeds aangehaalde onderzoek. De ietwat vreemde redenering dat wie niet meewerkt, ook niet op gunsten moet rekenen, is uiteraard volstrekt onwettig.
Conclusie
De conclusie van het reeds aangehaalde onderzoek ligt helemaal in de lijn met de hier geformuleerde bedenkingen: “De uitoefening van het zwijgrecht zou in principe voor de verdachte geen nadelige gevolgen mogen ressorteren. Nochtans is er een enorm spanningsveld tussen enerzijds het heilige principe van het zwijgrecht en anderzijds de assumptie dat er geen reden is om te zwijgen als men onschuldig is. Dit spanningsveld bleek zeer duidelijk de rode draad te zijn in het gevoerde empirisch onderzoek. Meer nog, het zwijgrecht in strafzaken blijkt in de praktijk nog maar een schim te zijn van het heilige principe omschreven in de “law in the books”. De tweedeling tussen de “law in the books” en de “law in action” kan niet groter zijn. […] Het zich beroepen op het zwijgrecht blijkt immers door de politie en de magistratuur vaak te worden geassocieerd met een vermoeden van schuld, wat een impact heeft op de verhoorstijl van de politie, de voorlopige hechtenis, de beslissingen met betrekking tot het afsluiten van het vooronderzoek, de schuldigverklaring en de straftoemeting.”
Voorgaande conclusie spreekt boekdelen en kan volledig beaamd worden vanuit de praktijk. Rijst de vraag hoe deze situatie ontstaan is en hoe hieraan verholpen kan worden. Wellicht heeft één en ander te maken met een nog grote onwennigheid aan het zwijgrecht. De verregaande implicaties en gevolgen van de invoering van de Salduz-wet zijn ongetwijfeld onderschat en onvoldoende voorbereid geweest. Van de zijde van de advocatuur heeft de OVB reeds vruchtbare inspanningen geleverd om de beroepsgroep te begeleiden bij de nodige aanpassingen ingevolge de Salduz-bijstand, en dit via de Supralat-opleidingen. Ondertussen zijn er zelfs meer gerichte opleidingen, bijvoorbeeld specifiek over het verhoor van zwijgende of kwetsbare verdachten. Het valt niet in te zien waarom de magistratuur geen bijkomende opleidingen zou mogen genieten aangaande de verregaande wijzigingen die de invoering van het zwijgrecht met zich heeft meegebracht. Men mag er toch van uitgaan dat de magistratuur niet verstoken wil blijven van kennis waarover de advocatuur wel beschikt? Hoog tijd om de kennisniveaus gelijk te trekken!
0 reacties