Over de auteur: Mr. Philip Daeninck is sinds 2000 als advocaat verbonden aan de Balie Limburg. Sinds 2016 is hij lid van de commissie Strafrecht van de Orde van Vlaamse Balies. Mr. Daeninck is auteur van talrijke publicaties over voorlopige hechtenis, voorwaardelijke invrijheidstelling en het Herstelrecht. |
De Voorlopige Hechteniswet onderging een ogenschijnlijk geringe aanpassing bij wet van 29 november 2019. Deze uiterst korte wet, bestaande uit 2 artikelen, laste in art. 33, § 2 VHW louter de woorden “of dat hij nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen” in. De gevolgen kunnen evenwel verstrekkend zijn. Met deze woorden werd immers – naast het vluchtgevaar – nu ook het recidivegevaar ingevoerd als grond om een onmiddellijke aanhouding te bevelen.
De eigen aard van de onmiddellijke aanhouding
De onmiddellijke aanhouding is altijd al een buitenbeentje geweest binnen de Voorlopige Hechteniswet. Daar waar de klassieke voorlopige hechtenis een maatregel betreft die nauw verbonden is aan het gerechtelijk onderzoek met de onderzoeksrechter als logische spilfiguur, wordt de onmiddellijke aanhouding door het Hof van Cassatie omschreven als een vorm van voorlopige hechtenis met als specifieke finaliteit de uitvoering van de straf te waarborgen zolang deze niet definitief is geworden. Het betreft bijgevolg een maatregel die er op gericht is de strafuitvoering te verzekeren, zonder zelf een vorm van strafuitvoering te kunnen zijn, vermits de veroordeling nog geen kracht van gewijsde heeft bekomen. In die zin kan gesproken worden van een voorloper op de strafuitvoering.
De onmiddellijke aanhouding heeft aldus een duidelijk afgelijnde doelstelling. Nadat de rechter een oordeel heeft gevormd over het dossier dat te zijner beoordeling voorligt, kan hij bij een schuldigverklaring – wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan – op vordering van het Openbaar Ministerie en nadat hierover desgevallend een debat is gevoerd geweest, een onmiddellijke aanhouding bevelen. Vanuit de hierboven aangehaalde doelstelling was het logisch dat het enige criterium om een onmiddellijke aanhouding te bevelen, het vluchtgevaar betrof. Louter wanneer de vrees bestond dat de veroordeelde zich aan de uitvoering van de straf waartoe hij zonet werd veroordeeld, zou pogen te onttrekken, kon een onmiddellijke aanhouding worden bevolen. Op deze manier werd de uitvoering van de opgelegde straf verzekerd.
Aanleiding voor de wetswijziging
De reden voor de hier besproken uitbreiding van de mogelijkheid tot onmiddellijke aanhouding, blijkt uit de parlementaire voorbereiding. De directe aanleiding was de moord op een jongedame, waarvan door sommigen werd geoordeeld dat deze voorkomen had kunnen worden, mocht bij een eerdere veroordeling de onmiddellijke aanhouding van de betrokkene zijn bevolen geweest. Er werd gesteld dat het feit dat een veroordeelde in het verleden reeds werd veroordeeld voor gelijkaardige feiten, een indicatie kan zijn dat deze in staat is om nieuwe misdrijven te plegen. Thans dient de rechter die uitspraak doet over een specifiek dossier, wanneer het Openbaar Ministerie een onmiddellijke aanhouding vordert, bijgevolg ook na te gaan of te vrezen valt of de veroordeelde in de toekomst nieuwe feiten zou kunnen plegen. Indien hier redenen toe voorhanden zijn, kan een onmiddellijke aanhouding bevolen worden.
Kritische bedenkingen
Hoewel uiteraard een debat kan gevoerd worden over de mogelijkheden die de wetgever moet voorzien om de samenleving te beschermen tegen criminaliteit, en in het bijzonder tegen recidivisten, valt op te merken dat het verwezenlijken van deze doelstelling door middel van de onmiddellijke aanhouding wellicht geen goede keuze is. Het verzekeren van de strafuitvoering valt immers niet te vereenzelvigen met het beschermen van de maatschappij. In het algemeen is het zelden een wijze raad om een bestaande logica te wijzigen, louter op basis van één casus, zonder verder diepgaand debat.
Vervolgens komt de hier besproken wetswijziging vreemd over, nu de mogelijkheid om een onmiddellijke aanhouding te bevelen net verstrengd werd bij wet van 21 december 2017. Bij deze gelegenheid werd de strafdrempel voor de overgrote meerderheid van feiten verhoogd van 1 jaar naar 3 jaar. Twee jaar eerder was de wetgever blijkbaar van oordeel dat de toepassing van de onmiddellijke aanhouding nog beperkt diende te worden.
Tot slot kunnen ook praktische bedenkingen geformuleerd worden bij deze wetswijziging. Hoe moet de rechter, die zonet geoordeeld heeft over één specifiek dossier, in het algemeen oordelen over de vraag of de veroordeelde in de toekomst nieuwe feiten zou kunnen plegen? Is het antwoord op deze vraag in theorie overigens niet steeds positief? Zal het Openbaar Ministerie bijkomende stukken bijbrengen aangaande dit veel ruimere debat dat betrekking heeft op de toekomst, en niet louter op het ter beoordeling voorliggende dossier? Dienen deze stukken dan niet op voorhand meegedeeld te worden aan de verdediging? Kan de rechter zich op basis van een kort debat, wel onmiddellijk een gefundeerde mening vormen over de aartsmoeilijke vraag naar mogelijke recidive?
Uit voorgaande blijkt dat het aangewezen lijkt om diverse vraagstukken niet door elkaar te halen en bepaalde doelstellingen niet onder te brengen in rechtsfiguren die daarvoor niet bestemd zijn. Een globale, doordachte herziening van de Voorlopige Hechteniswet, na 11 wetswijzigingen en een reeks vernietigingen door het Grondwettelijk Hof in 5 jaar tijd, lijkt op zijn plaats.
Philip Daeninck – Delbrouck & Daeninck Advocaten
Op 4 maart 2020 is mr. Philip Daeninck als hoofdspreker te gast op de tweede Limburgse Rechtsconferentie getiteld De wet op de voorlopige hechtenis: een voorlopige wet voor een voortdurende hechtenis? Over 11 wetswijzigingen en enkele vernietigingen in één regeerperiode, georganiseerd door de Jonge Balie Limburg.
Meer informatie over deze lezing kan u hier terugvinden.
0 reacties