De uitbreng van vastgoed uit een vennootschap is iets wat pennen en tongen blijft beroeren. In verhouding kaapt het onder meer de meeste aandacht weg van alle artikelen die ons kantoor reeds heeft gepubliceerd. Niettemin is het laatste woord er nog altijd niet over gezegd, aangezien de ontwikkelingen zich blijven opvolgen in snel tempo. Ook nu zijn er nieuwigheden m.b.t. de uitkering van vruchtgebruik.
De aanleiding van deze bijdrage is een bijwerking van het bestaande standpunt 18052 van VLABEL. In deze bijdrage bespreken we niet het volledige standpunt (aangezien dat in grote mate een herneming is van bekende standpunten), maar enkel de nieuwigheden met betrekking tot de uitkering van vruchtgebruik.
Inhoud van het standpunt: ontbinding vennootschap = einde vruchtgebruik
Er wordt verduidelijkt, althans voor het nieuwe goederenrecht, dat de ontbinding van de vennootschap meteen het einde inluidt van het vruchtgebruik (art. 3.141 BW). In het oude recht, wat in het standpunt niet wordt hernomen, was er dienaangaande wat meer discussie en nuance. Echter stipt VLABEL in het standpunt aan dat op basis van de artikelen 2.9.1.0.4 VCF en 2.9.1.0.5 VCF de “verkrijging, op welke wijze ook” wordt geviseerd. Daaruit leidt VLABEL af dat ook een verkrijging uit kracht van de wet in beginsel binnen het toepassingsgebied valt van deze wetsartikelen. Een voorbeeld daarvan is onder meer de aanwas van het vruchtgebruik bij de blote eigendom omwille van de ontbinding van de vennootschap-vruchtgebruiker (het equivalent van het overlijden van de vruchtgebruiker).
Zodoende is dit naar de mening van VLABEL in beginsel belastbaar aan het verkooprecht. In beginsel zal dus 12,00% belastingen worden geheven, zij het dat het de vraag is op welk bedrag. Voor wat de vraag naar de belastbare grondslag betreft, neemt het aangepaste standpunt een markante wending. Er wordt verduidelijkt dat er wordt van uitgegaan dat er geen vergoeding wordt betaald voor de aanwas van het vruchtgebruik, zodat er geen transactionele prijs is. Echter is er ook nog de subsidiaire heffingsgrondslag van de forfaitaire waarde, die wordt berekend als zijnde de netto-gekapitaliseerde huurwaarde over de resterende duur van het vruchtgebruik. Aangezien de resterende duur van het vruchtgebruik gelijk is aan nul, is ook deze gekapitaliseerde huurwaarde gelijk aan nul en blijft de heffing steken op het vast recht van 50,00 euro.
De uitzonderingen die gelden voor personenvennootschappen (de historische aandeelhouder of de inbrenger-aandeelhouder), waarbij de verrichting wordt getaxeerd volgens haar gemeenrechtelijke aard (al dan niet met tegenprestatie – sic: zie verder), is volgens VLABEL dan niet meer van belang. Immers stelt zij dat het vruchtgebruik reeds van rechtswege geëindigd is door de ontbinding (dus voorafgaand aan de eigenlijke vereffening), door toepassing van de wet. Er wordt zelfs bij verduidelijkt dat dit evenzeer het geval is bij de ontbinding-vereffening in één akte.
Het valt op, en daar wordt straks verder in doorgegaan, dat er nu plots wel rekening wordt gehouden met de situatie van een tegenprestatie. Mogelijk is hier ook sprake van een gelaagdheid in het antwoord, waaromtrent het laatste woord nog niet gezegd is. Wat wel duidelijk is, is dat VLABEL van mening is dat er in deze geen sprake kan zijn van een belastbare overdracht, aangezien het vruchtgebruik reeds voordien is beëindigd. Sowieso is er ook geen toepassing te maken van de wachtregeling, aangezien het vruchtgebruik niet wordt afgegeven aan alle aandeelhouders in onverdeeldheid, maar puur aan de blote eigenaar(s), maar dus niet in een hoedanigheid van aandeelhouder.
Commentaar van de rechtsleer
In Fiscoloog (B. Cardoen, K. Verhaeghe, “Wat bij ‘toebedeling’ vruchtgebruik bij ontbinding-vereffening van een BV ?”, Fiscoloog 2023, afl. 1790, 9) is een artikel verschenen en dit gaat nog verder dan de beslissing. Daarin wordt gesteld dat men van mening is dat ook bij de uitkering “bij leven” van de vennootschap, te weten de uitkering van een inbreng (de vroegere kapitaalvermindering), hetzelfde standpunt zou moeten worden ingenomen. Immers poneert men ook hier dat het vruchtgebruik van rechtswege ophoudt te bestaan, zij het ditmaal door de zogeheten vermenging van alle rechten in één hand (art. 3.16, eerste lid, 3° BW). Mutatis mutandis meent men dat de verkoopwaarde hier dan ook nihil zou moeten zijn.
De bovenstaande gevolgtrekking loopt misschien wat snel van stapel. Immers is er een groot onderscheid in de twee vormen van beëindiging van het vruchtgebruik van rechtswege. Door de beslissing tot ontbinding van de vennootschap houdt het vruchtgebruik immers onherroepelijk op te bestaan. Vanaf dat ogenblik heeft het geen waarde meer (zie evenwel verder voor een niet te onderschatten nuance). Indien een vruchtgebruik “bij leven” van de vruchtgebruiker wordt uitgekeerd, dan is het vruchtgebruik nog bestaande en heeft dit in beginsel nog waarde. De vermenging treedt pas op nadat (!) het vruchtgebruik is overgedragen en door de “toevalligheid” dat vruchtgebruiker en blote eigenaar dezelfde persoon zijn. Het lijkt hier in deze bijgevolg een verwarring van oorzaak en gevolg om te stellen dat het vruchtgebruik in deze situatie ook reeds beëindigd is op datum van de “verkrijging”. Het vruchtgebruik eindigt niet door de uitkering maar wel na de uitkering, waardoor het niet vanzelfsprekend lijkt te stellen dat het vruchtgebruik waardeloos of onbestaande is op het tijdstip van de uitkering.
Ook in Fiscale Actualiteit (P. Salens, “Ontbinding-vereffening BV: Vlabel verduidelijkt verder”, Fisc. Act. 2023, afl. 15, 7-12) wordt het nieuwe standpunt besproken, zij het dat de aandacht vooral uitgaat naar andere onderdelen en minder naar de uitkering van het vruchtgebruik. Deze auteur kan zich niet vinden in de redenering van Vlabel (wel in het besluit van de heffing van het vast recht), aangezien hij van oordeel is dat het einde van het vruchtgebruik door de ontbinding van de vennootschap het gevolg is van elasticiteit van de volle eigendom. Om die reden zou dit niet vallen onder de noemer “verkrijging” van voormelde wetsartikelen.
Niettemin is de wettekst uitzonderlijk ruim omschreven (“verkrijging”: een term die duidelijk afwijkt van de andere begrippen in het decreet) en wordt ook in de betere rechtsleer bevestigt dat alle soorten van handelingen (zowel verkrijgende/constitutieve, overdragende/translatieve als aanwijzende/declaratieve) worden gevat door deze wetsartikelen inzake uitbreng (zie F. Werdefroy, Handboek registratierechten, www.monkey.be, p. 781, nr. 1091). De stelling dat een akte waarbij een vruchtgebruik wordt beëindigd per definitie ontsnapt aan deze “uitbrengbelasting”, lijkt aldus evenmin vrij van kritiek.
Onpraktisch voorbeeld van VLABEL?
In hoofdzaak, met een niet nader toegelichte uitzondering/uitweiding, gaat VLABEL ervan uit dat in geval van een ontbinding van de vennootschap het vruchtgebruik zonder tegenprestatie automatisch wordt beëindigd. In elk geval kan weinig worden afgedongen op de stelling dat het vruchtgebruik automatisch eindigt door de ontbinding van de vennootschap, althans in het nieuwe goederenrecht. Niettemin is het de vraag of het in de praktijk zo frequent zal voorkomen dat dit zonder vergoeding zal gebeuren. Immers is er uiteraard de discussie in verband met de registratierechten, die nominaal niet min is. Alras spreekt men hier immers over een extra kost van 12,00% registratierechten. Echter is er méér dan de registratierechten alleen. Ook inzake directe belastingen moet de nodige aandacht worden besteed aan een dergelijke stopzetting van een vruchtgebruik. Immers zal er in een kmo-middens een duidelijke identiteit zijn tussen de aandeelhouder en de blote eigenaar. Indien de aandeelhouder qualitate qua vrijwillig beslist tot de ontbinding van de vennootschap, wetend dat dit ipso facto het einde inluidt van het vruchtgebruik, dan is dit geen onschuldige keuze op het fiscale vlak. Indien bijgevolg een vruchtgebruik dat nog een duidelijke waarde heeft op die manier wetens en willens wordt overgedragen door de vennootschap aan de blote eigenaar, zonder vergoeding, dan zet dit de deur wagenwijd open voor fiscale correcties. In dergelijk geval spreken we al snel over een taxatie als pakweg een voordeel van alle aard, waarbij we niet meer spreken van een 12,00%-taxatie, maar eerder van een 60,00%-taxatie (belastingen en sociale bijdragen samengeteld).
Zodoende is sinds jaar en dag bij de vereffening van vennootschappen met een vruchtgebruik een duidelijk spanningsveld in fiscalibus :
- Ofwel wordt de vennootschap ontbonden en wordt er geen vergoeding voorzien: in dit geval lijkt de situatie goed zitten op het vlak van de registratierechten, maar is het bibberen op het vlak van de directe belastingen.
- Ofwel wordt het vruchtgebruik net vóór de ontbinding stopgezet, tegen betaling van een vergoeding en wordt de vennootschap daarna ontbonden : op het vlak van de directe belastingen kan dit het nodige soelaas bieden (mits de uitvoering volgens de regels van de kunst), maar op het vlak van de registratierechten is er dan weer een discussie of dit niet onder het verkooprecht ressorteert.
- Ofwel wordt op voorhand (in de titel van het vruchtgebruik) bepaald dat er, ingeval van een einde van het vruchtgebruik omwille van het ontbinden van de vennootschap-vruchtgebruiker, een automatische vergoedingsregeling voorzien ten voordele van de vruchtgebruiker: in die situatie zit men opnieuw op rozen op het vlak van de directe belastingen (mits een goede waardering), maar is er de vraag hoe de vork aan de steel zit bij de registratierechten; immers kan in die situatie helemaal niet worden gezegd dat de verkoopwaarde gelijk is aan 0,00 euro, integendeel, er is zelfs een duidelijke transactievergoeding voor handen.
Het laatste woord is alweer nog niet gezegd
Het valt daarbij op dat het nieuwe standpunt van VLABEL wat lijkt te hinken op twee gedachten die niet noodzakelijk verenigbaar zijn. Aan de ene kant wordt immers gezegd dat er wel degelijk een belastbare overdracht (verkrijging) is, zij het dat de belastbare basis gelijk is aan nul. Aan de andere kant (als het gaat om de uitzondering van bijvoorbeeld de historische aandeelhouder) wordt dan weer gezegd dat er geen sprake is (of kan zijn) van een belastbare overdracht, terwijl in beide situaties het gaat om dezelfde “verkrijging” volgens de letter van de wet. Zodoende zou het dan toch zo moeten zijn dat ofwel de regel en de mogelijke uitzondering samen van toepassing zijn dan wel allebei samen niet van toepassing zijn. Het is dan ook de verwachting dat het standpunt van Vlabel op dit punt in de toekomst nog zal worden verfijnd (en in het geciteerde standpunt dus nog niet definitief is).
Hiermee wordt opnieuw verwezen naar de eerdere mogelijke gelaagdheid van het antwoord en komt het ons voor dat het nog op te passen is met concrete gevallen omdat nog niet alle onderdelen van het standpunt misschien even doordacht zijn. In beide gevallen lijkt er immers sprake van een “verkrijging”, waardoor het volledige artikel wordt geactiveerd (met uitzondering van de wachtregeling, aangezien er in het kader van de ontbinding en vereffening inderdaad geen uitkering is aan de aandeelhouders in de letterlijke zin van het woord), maar de tweespalt die het standpunt lijkt te bevatten tussen enerzijds de hoofdregel en anderzijds de uitzonderingen waarbij wordt getaxeerd op basis van de werkelijke aard, lijkt niet 100% logisch en te verantwoorden.
Zodoende is het zeer op te passen met het bovenstaand standpunt. De vraag is of de klassieke visie niet gewoon moet worden toegepast. In beginsel is er immers sprake van een verkrijging, om welke reden ook. Dit maakt dat de basisregel van toepassing is, met name dat het verkooprecht van toepassing is, behalve indien er uitzonderingen van toepassing zijn. Indien één van de uitzonderingen van toepassing is, hetzij de uitzondering van de aandeelhouder-inbrenger, hetzij de uitzondering van de historische aandeelhouder, dan moet de verrichting worden getaxeerd op basis van haar werkelijke aard. In die situatie kan het voorkomen dat het vruchtgebruik wordt overgedragen tegen een (bij aanvang bepaalde) vergoeding, zij het uit kracht van de wet. In se zou daarbij dezelfde gedachtegang moeten gevolgd worden als bij het einde van het opstalrecht, waarbij soms ook een vergoeding wordt betaald die van meet af aan in de vestigingstitel was opgenomen. De praktijk blijkt dienaangaande bijzonder genuanceerd te zijn (met vragen of de vergoeding nu in de oorspronkelijke titel stond, dan wel later wordt toegevoegd en met een fijn (te fijn ?) onderscheid tussen de vergoeding van de investeringswaarde en de vergoeding van de gederfde genotswaarde). In deze zouden al deze regels ook van toepassing moeten zijn bij vruchtgebruik, zij het dat de ervaring leert dat de administratie nog niet zover gevorderd is. Gezaghebbende rechtsleer meent evenwel dat dit over dezelfde kam zou moeten worden geschoren (zie o.a. F. Werdefroy, Handboek registratierechten, www.monkey.be, p. 43, nr. 666).
Besluit: het konijn en de lichtbak
Het aangepaste standpunt van VLABEL lijkt aan te voelen als goed nieuws, zij het dat bij nader inzicht enige terughoudendheid op zijn plaats is. Vooral het feit dat er in de ene hypothese wordt van uitgegaan dat er geen vergoeding zal worden betaald voor de stopzetting van het vruchtgebruik, beperkt de reikwijdte van het standpunt reeds in verregaande mate. Bovendien blijkt het standpunt evenveel vragen op te roepen als er antwoorden zijn gegeven. De gouden raad is dus om niet blind en optimistisch te varen op de koers van dit (vernieuwde) standpunt, maar de dossiers case by case goed te bekijken en zich los te maken van dit standpunt, aangezien dit niet als allesomvattend kan worden aangevoeld.
Robin Messiaen, Spartax de vastgoedfiscalist
Robin Messiaen schreef over dit onderwerp het boek De waardering van vruchtgebruik. Focus op onroerend vruchtgebruik met vennootschappen, Larcier/Intersentia, 2023, 500p.
0 reacties