Op 7 juli 2017 is de Wet van 30 juni 2017 houdende maatregelen in de strijd tegen de fiscale fraude gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Bij gebrek aan afwijkende bepaling, treedt de wet in werking op de tiende dag volgend op de dag van de publicatie. De hier besproken maatregelen zijn bijgevolg in werking getreden op maandag 17 juli 2017.
De wet omvat voornamelijk maatregelen van procedurele aard om de fiscale administratie meer mogelijkheden te geven. Concreet bevat de wet de volgende vier maatregelen:
- Wijziging procedure in het kader van een buitenlands verzoek om inlichtingen;
- De mogelijkheid om informatie op te vragen bij het Centraal Aanspreekpunt bij de Nationale Bank van België wordt uitgebreid voor bankrekeningen waarvan de titularis niet is gekend;
- Het bewarend beslag op roerende goederen inzake BTW wordt grondig gewijzigd;
- De mogelijkheid om een belastingverhoging bij laattijdige aangifte op te leggen wordt uitdrukkelijk ingeschreven in de wet.
Hierna volgt een korte toelichting over deze maatregelen.
Internationale transparantie & uitwisseling van inlichtingen
In het kader van de internationale transparantie en uitwisseling van inlichtingen voor belastingdoeleinden, wordt de Belgische fiscale wetgeving aangepast om staten die om inlichtingen verzoeken zo goed mogelijk in te lichten.
In principe bedraagt de gewone onderzoekstermijn drie jaar te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar. Deze termijn kan met vier jaar worden verlengd, op voorwaarde dat de belastingplichtige voorafgaandelijk schriftelijk in kennis wordt gesteld van de aanwijzingen inzake belastingontduiking die ten aanzien van hem bestaan. Artikel 333, 3e lid W.I.B. 1992 wordt nu aangepast zodat, wanneer een onderzoek wordt uitgevoerd op vraag van een buitenlandse staat, de onderzoekstermijn (uitsluitend met betrekking tot de buitenlandse vraag) automatisch wordt verlengd met een bijkomende termijn van vier jaar en dit zonder voorafgaande kennisgeving. De normale onderzoekstermijn van drie jaar bleek, volgens de wetgever, in het verleden te kort om te voldoen aan de buitenlandse vraag.
De uitbreiding van de termijn is enkel van toepassing wanneer de vraag afkomstig is van een staat (1) waarmee België een dubbelbelastingverdrag of (2) een akkoord inzake de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot belastingaangelegenheden heeft gesloten, of (3) die met België deelneemt aan een ander bilateraal of multilateraal gesloten juridisch instrument op basis waarvan de uitwisseling van fiscale inlichtingen mogelijk is.
Naast de uitbreiding van de onderzoekstermijn, worden enkele interpretatiemoeilijkheden met betrekking tot deze reglementering weggewerkt.
Een vraag om inlichtingen aan een financiële instelling geeft normaliter aanleiding tot een gelijktijdige kennisgeving van de aanwijzingen van belastingontduiking of de mogelijkheid tot indiciaire taxatie die ten aanzien van een belastingplichtige bestaan. Deze kennisgeving was in bepaalde gevallen niet vereist indien de vraag om inlichtingen uitging van een buitenlandse staat. Hiervoor moest de buitenlandse staat hier uitdrukkelijk om hebben verzocht of hebben aangetoond zelf reeds een kennisgeving te hebben verstuurd. In het eerste geval diende er achteraf nog een kennisgeving te worden verstuurd.
Er wordt nu verduidelijkt dat de bij het onderzoek bij de financiële instelling betrokken belastingplichtige in het algemeen post factum in kennis wordt gesteld uiterlijk 90 dagen na het verzenden van de informatie aan de buitenlandse staat. Een gelijktijdige kennisgeving is in deze gevallen niet (meer) vereist. Deze post factum kennisgeving gebeurt evenwel niet indien de kennisgeving reeds is gebeurd door de buitenlandse staat of indien er sprake is van ernstige aanwijzingen van fiscale fraude en de buitenlandse staat uitdrukkelijk vraagt om geen kennisgeving te versturen.
De verzoeken van de buitenlandse autoriteiten en de antwoorden mogen niet ter inzage worden meegedeeld aan de belastingplichtige zolang het buitenlandse onderzoek niet is afgelopen en voor zover de inzage nadelig zou zijn voor het lopende onderzoek. De buitenlandse autoriteit kan evenwel haar akkoord geven met de inzage. Indien de belastingplichtige zelf verzoekt tot inzage, en de buitenlandse autoriteit reageert niet binnen een periode van 90 dagen, wordt zij evenwel automatisch geacht akkoord te gaan met het recht op inzage.
De bovenvermelde maatregelen kaderen in de Peer Review van België die momenteel door het Mondiaal Forum inzake transparantie en uitwisseling van inlichtingen voor belastingdoeleinden in 2017 wordt uitgeoefend. Door de invoering van deze maatregelen wil België zo goed mogelijk voldoen aan zijn internationale verplichtingen in verband met de uitwisseling van inlichtingen.
Niet nominatum gekende bankrekeningen
Het centraal aanspreekpunt (“CAP”) bij de Nationale Bank van België houdt de gegevens bij van de Belgische bankrekeningen en de buitenlandse bankrekeningen van de Belgische rijksinwoners. Tot op heden bestond voor de fiscus de mogelijkheid om de identiteit van een belastingplichtige op te geven teneinde te vernemen welke bankrekeningen hij/zij heeft en bij welke financiële instelling deze gehouden worden. De mogelijkheid om te achterhalen welke belastingplichtige titularis was van een bepaalde bankrekening, bestond echter niet. Artikel 322, §3, 2e lid W.I.B. 1992 voegt deze mogelijkheid nu toe.
Om deze informatie te verkrijgen bij het CAP moet nog steeds een procedure worden gevolgd die de rechten van de belastingplichtige beschermt (bv. recht op privacy). Deze procedure houdt ondermeer in dat de belastingplichtige, bij wie een onderzoek wordt gevoerd, in eerste instantie zelf wordt aangesproken over de identiteit van een rekeninghouder. Slechts indien de belastingplichtige de identiteit niet meedeelt, kan het CAP worden geraadpleegd. Daarnaast moeten er aanwijzingen van fraude zijn of een mogelijkheid tot indiciaire taxatie, die moeten worden meegedeeld aan de belastingplichtige. Ten slotte kan de raadpleging enkel rechtsgeldig gebeuren indien de rekeningnummers tijdens een onderzoek van een welbepaalde en met name genoemde belastingplichtige naar voren zijn gekomen. Dit laatste is ingeschreven om zogenaamde “fishing expeditions” te voorkomen.
Deze nieuwe maatregel moet, volgens de wetgever, bijdragen tot het gemakkelijker ontdekken van georganiseerde fraude via meerdere bankrekeningen en via stromannen.
De vragen om inlichtingen van buitenlandse staten die handelen over bankrekeningen zonder identificeerbare titularis, kunnen eveneens voortaan worden opgevraagd bij het CAP.
Bewarend beslag inzake btw
In het BTW-Wetboek is momenteel voorzien dat bewarend beslag kan worden gelegd bij het ontdekken van goederen waarvoor redelijkerwijze kan worden verondersteld dat de BTW-wetgeving is overtreden. Dit beslag kan echter slechts rechtsgeldig worden toegepast als het onmogelijk is de tussenkomende partijen te identificeren of indien het onmogelijk is de oorsprong, de hoeveelheid, de prijs of de waarde van de goederen vast te stellen. Deze mogelijkheid werd in haar huidige vorm ontoepasbaar bevonden gelet op haar talrijke tekortkomingen.
Voortaan kan bewarend beslag worden gelegd indien de fiscale administratie feiten vaststelt in haar onderzoek bij een belastingplichtige die wijzen op “ernstige fraude” (nieuw artikel 52bis WBTW). Het bewarend beslag zal vervolgens kunnen worden gelegd op alle roerende goederen “waarvoor tijdens de onderzoeken niet is aangetoond dat zij uitsluitend aan derden toebehoren”. De aanpassing in de wet voorziet eveneens een precisering van de te volgen procedure en de verplicht te vermelden gegevens in het proces-verbaal van beslag. Het beslag moet binnen twee maanden worden bekrachtigd door de beslagrechter, als tegengewicht voor de onmiddellijke uitwerking van het bewarend beslag gelegd door de administratie. De beslagen schuldenaar heeft de mogelijkheid het beslag binnen drie maanden te betwisten bij de beslagrechter.
Van zodra het dwangbevel is betekend aan de beslagene, wordt het bewarend beslag omgezet in een uitvoerend beslag.
Belastingverhoging bij laattijdige aangifte
Tot op heden was in artikel 444 W.I.B. 1992 niet uitdrukkelijk voorzien in een belastingverhoging ingeval van laattijdige aangifte. Een belastingverhoging kon enkel worden toegepast indien er geen aangifte werd ingediend of bij een onvolledige of onjuiste aangifte. Dit leidde in het verleden meermaals tot discussies met de fiscus of, in geval van laattijdige aangifte, al dan niet een belastingverhoging kon worden opgelegd. De fiscale administratie heeft de laattijdige aangifte immers steeds gelijkgesteld met een niet-aangifte en meende op basis hiervan een belastingverhoging te kunnen toepassen. Deze zienswijze werd niet zonder meer aanvaard in de rechtspraak (zie voor een recent voorbeeld: HvB Antwerpen 25 april 2017 (2015/AR/2142) waarin werd geoordeeld dat de administratie geen belastingverhoging kon toepassen bij een laattijdige aangifte).
De wetgever beëindigt deze discussie door in de wet in te schrijven dat ook in geval van een laattijdige aangifte, een belastingverhoging kan worden toegepast. Voor de in het verleden ontstane discussies kan de belastingplichtige zich nu, in lijn met de uitspraak van het hof van beroep te Antwerpen, gesterkt voelen in haar argumentatie dat de wetgeving niet voorzag in een belastingverhoging ingeval van laattijdige aangifte.
Naast de belastingverhoging kan de niet-aangifte, onvolledige, onjuiste of laattijdige aangifte ook worden bestraft met een administratieve boete. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting expliciet bevestigd dat beide administratieve sancties niet voor éénzelfde inbreuk kunnen worden toegepast. Hierbij honoreert de wetgever het zgn. “ne bis in idem”-principe.
Dit artikel is een update van een eerder gepubliceerd artikel op www.tiberghien.com.
Dit artikel werd geschreven door:
Yannick Cools – Associate (yannick.cools@tiberghien.com)
Bart De Cock – Senior Associate (bart.decock@tiberghien.com)
Ben Van Vlierden – Partner (ben.vanvlierden@tiberghien.com)
Wilt u meer recente artikels lezen van Tiberghien? Klik hier.
0 reacties