De Tijd, zaterdag 30 april 2017, p. 6
Is het verklaarbaar dat sommige werklozen een hoger pensioen hebben dan sommige zelfstandigen? Dat is de correcte vraag. En dan nog.
Inderdaad, werklozen met pensioen zijn in de regel geen (uitkeringsgerechtigde) werklozen meer: vanaf het bereiken van de pensioenleeftijd van 65 jaar kan niet langer een werkloosheidsuitkering worden toegekend (art. 64, 1ste lid, Werkloosheidsbesluit).
De vraag is dus eigenlijk: waarom is het mogelijk dat werknemers die werkloosheidsperiodes hebben gekend, een hoger pensioen ontvangen dan zelfstandigen met een actieve beroepsloopbaan?
Langere loopbaan, hogere beroepsinkomsten en in ieder geval meer bijdragen
Dergelijk verschil zou vooreerst het gevolg kunnen zijn van het feit dat de zelfstandige minder lang gewerkt heeft dan de werkloze arbeidsdagen op de teller heeft staan of dat zijn beroepsinkomsten lager uitvielen dan de lonen die de werknemer in zijn beroepsloopbaan heeft verdiend.
Ook mag men niet vergeten dat een zelfstandigenpensioen hoe dan ook minder bedraagt dan een werknemerspensioen voor dezelfde loopbaan en beroepsinkomsten omdat een zelfstandige veel minder bijdragen betaalt voor de pensioenen dan een werknemer en zijn werkgever betalen voor het pensioen van de werknemer. Daarom wordt bij de berekening van een zelfstandigenpensioen toepassing gemaakt van een coëfficiënt die de verhouding tussen die twee bijdragen weergeeft (art. 127, § 2, Wet Harmonisering Pensioenregelingen).
Maar dat is ongetwijfeld niet waarop wordt gezinspeeld door De Tijd. In het vermelde “Waalse” voorbeeld gaat het overigens over het verschil tussen het pensioen van een zelfstandige die 40 jaar heeft gewerkt en dat van een vriendin die 33 jaar werkloos is geweest.
Gelijkstelling van werkloosheidsperiodes
Gealludeerd wordt op het feit dat voor de berekening van een pensioen de werkloosheidsperiodes van een werknemer worden gelijkgesteld met gewerkte periodes, terwijl dat bij een zelfstandige niet het geval is.
Periodes van onvrijwillige werkloosheid worden inderdaad met arbeidsperiodes gelijkgesteld op voorwaarde dat de betrokkene een werkloosheidsuitkering geniet (art. 34, § 1, A, 1°, en § 2, Algemeen Reglement Pensioenen Werknemers).
Weliswaar worden ook in de pensioenregeling voor zelfstandigen bepaalde inactiviteitsperiodes gelijkgesteld met periodes van beroepsbezigheid (art. 14, § 1, 1ste lid, Pensioenwet Zelfstandigen).
Maar dat geldt niet voor werkloosheidsperiodes: zelfstandigen kennen immers geen werkloosheidsverzekering en dus geen periodes van “vergoede” of “gecontroleerde” werkloosheid.
Voor zelfstandigen bestaat weliswaar een overbruggingsrecht waarin een vervangingsinkomen vervat zit dat enigszins vergelijkbaar is met een werkloosheidsuitkering en dat, een beetje vlak, “financiële uitkering” wordt genoemd (art. 2, 9°, Wet Overbruggingsrecht Zelfstandigen).
Maar afgezien van het feit dat het bedrag van de “financiële uitkering” beperkt is tot het bedrag van het minimumpensioen voor zelfstandigen en de duur van de toekenning ervan tot twaalf maanden gedurende de hele beroepsloopbaan (art. 10, § 1, eerste lid, en art. 7, § 3, 1°, Wet Overbruggingsrecht Zelfstandigen), komen de maanden waarin een financiële tegemoetkoming wordt toegekend, niet voor in de lijst van inactiviteitsperiodes die worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van de pensioenloopbaan van zelfstandigen (afdeling 3 van hoofdstuk I van het Algemeen Reglement Pensioenen Zelfstandigen).
Fictieve lonen en fictieve inkomsten
Pensioenen worden niet alleen berekend aan de hand van de loopbaan, maar ook op basis van de beroepsinkomsten daarvan. In gelijkgestelde inactiviteitsperiodes verdient een werknemer uiteraard geen reële lonen, zodat daarvoor rekening wordt gehouden met fictieve lonen.
In beginsel wordt voor elke dag van inactiviteit die met een arbeidsdag wordt gelijkgesteld, rekening gehouden met een fictief loon dat gelijk is aan het dagelijks gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen van de werknemer met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. Dat gemiddelde wordt bovendien geïndexeerd en welvaartsvast gemaakt (art. 24bis, eerste lid, 1, 2 en 3, Algemeen Reglement Pensioenen Werknemers).
Maar voor wie langere tijd een werkloosheidsuitkering ontving, wordt het fictief loon dat betrekking heeft op de derde vergoedingsperiode, beperkt tot het maandbedrag van het minimumpensioen voor werknemers (art. 24bis, eerste lid, 6, Algemeen Reglement Pensioenen Werknemers). Die derde periode begint na maximaal 48 maanden werkloosheid (12 maanden eerste periode + maximaal 36 maanden tweede periode) of vier jaar. Die beperking is echter slechts ingegaan op 1 januari 2012.
Zeker voor de jaren voordien, waartoe onvermijdelijk het grootste deel behoort van de loopbaan van beide personen van wie in het artikel in De Tijd de pensioenen worden vergeleken, is het dus mogelijk dat het fictief loon waarmee wordt gerekend voor de werkloosheidsperiodes van de werknemer, hoger ligt dan de beroepsinkomsten gedurende dezelfde periode van de zelfstandige. Voor de berekening van het pensioen van de laatstgenoemde worden de bedrijfsinkomsten van de loopbaanjaren vóór 1984 (en dat zullen er in het voorbeeld toch ook minstens enkele zijn) bovendien vastgesteld op forfaitaire bedragen (art. 126, § 2, Wet Harmonisering Pensioenregelingen).
Conclusie
Het is inderdaad mogelijk dat een zelfstandige met 40 jaar actieve beroepsloopbaanjaren een geringer pensioen krijgt dan een werknemer die 33 jaar werkloos is geweest.
Maar als men dat een onrechtvaardigheid vindt die moet worden ongedaan gemaakt, is een beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd niet nodig. Het zou volstaan een beperking te stellen aan de werkloosheidsperiodes die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van een werknemerspensioen.
Omgekeerd zou men alvast kunnen beginnen met de maximaal twaalf maanden “financiële uitkering” van de regeling van de overbruggingsvergoeding gelijk te stellen met een beroepsbezigheid voor de berekening van het zelfstandigenpensioen.
Meer lezen van deze auteur?
0 reacties