De fiscale administratie gaat er in de praktijk vanuit dat ze bij belastingsupplementen naar aanleiding van een fiscale controle automatisch een belastingverhoging van 10% moet opleggen. Enkel bij overmacht en bij principiële geschillen over de toepassing van de fiscale bepalingen ziet de administratie af van de toepassing van de belastingverhoging van 10% in navolging van de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Nochtans voorziet artikel 444 WIB92 dat de administratie bij ontstentenis van kwade trouw kan afzien van het minimum van 10% belastingverhoging. Een recent arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 november 2024 maakt komaf met deze administratieve praktijk (GwH 21 november 2024, nr. 129/2024).
Grondwettelijk Hof: geen belastingverhoging bij vergissingen te goeder trouw
Deze problematiek kwam op scherp te staan door de invoering van het aftrekverbod van verliezen in het kader van de hervorming van de vennootschapsbelasting in 2017. Verliezen kunnen niet langer verrekend worden met het gedeelte van het belastbaar resultaat dat het voorwerp uitmaakt van een bericht van wijziging of een aanslag van ambtswege waarvoor een belastingverhoging van 10% of meer effectief wordt toegepast (art. 206/3, §1, laatste lid WIB92). Hetzelfde geldt voor de andere aftrekposten voorzien in artikel 206/3, §1 WIB92 waaronder de dbi-aftrek, de octrooiaftrek, de innovatieaftrek, de investeringsaftrek, de aftrek van de groepsbijdrage bij fiscale consolidatie, de aftrek voor risicokapitaal en de notionele interestaftrek.
De drempel-voorwaarde voor de toepassing van dit aftrekverbod van verliezen is de effectieve toepassing van een belastingverhoging van 10%. Zoals hoger aangehaald bepaalt artikel 444 WIB92 in dit verband dat de administratie bij ontstentenis van kwade trouw kan afzien van het minimum van 10%.
Aanleiding tot het arrest van het Grondwettelijk Hof was een fiscaal geschil voor de rechtbank van eerste aanleg van Brussel over de grondwettelijkheid van de aftrekbeperking voor verliezen. De vennootschap in kwestie had haar fiscale aangifte laattijdig ingediend waarop een aanslag van ambtswege werd gevestigd op basis van de laattijdig ingediende aangifte en waarbij een belastingverhoging van 10% werd toegepast. Het opleggen van de belastingverhoging van 10% impliceerde meteen de toepassing van het aftrekverbod voor verliezen waardoor het belastbaar resultaat van de vennootschap voluit werd belast wat uiteraard nogal verregaand was ….
De Brusselse rechtbank legde aan het Grondwettelijk Hof prejudiciële vragen voor waaronder de vraag of het aftrekverbod van artikel 206/3, §1, laatste lid WIB92 de toets aan het grondwettelijk gewaarborgd evenredigheidbeginsel doorstaat.
Het Grondwettelijk Hof is de mening toegedaan dat dit weldegelijk het geval is op grond van volgende twee overwegingen:
- In een eerste overweging haalt het Hof aan dat het aftrekverbod enkel van toepassing is wanneer de belastingverhoging effectief wordt toegepast. Ze voegt er onmiddellijk aan toe dat dit in beginsel niet het geval is wanneer het om een eerste overtreding zonder oogmerk van fraude gaat.
- In een tweede overweging haalt de Hof aan dat de verliezen kunnen worden overgedragen en afgetrokken kunnen worden tijdens een volgend fiscaal jaar, zodat het belastingvoordeel in verband met de aftrek van de verliezen niet definitief verloren is.
Het Hof besluit met de overweging dat het aftrekverbod geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt.
Ingeval een belastingplichtige te goeder trouw handelt en aldus een eerste maal per vergissing, uit nalatigheid of door een foute interpretatie van de fiscale wetgeving, een fout begaat, kan geen belastingverhoging worden opgelegd. Het recht van de belastingplichtige om zich te vergissen wordt bijgevolg erkend door het Grondwettelijk Hof.
Het Grondwettelijk Hof verwijst hierbij naar artikelen 444, eerste lid en derde lid WIB92 in samenhang met de doelstelling van de wetgever bij belastingverhogingen. Artikel 444, eerste lid WIB92 schrijft voor dat bij het opleggen van een belastingverhoging rekening moet gehouden worden met de ernst en de aard van de overtreding. Artikel 444, derde lid WIB92 bepaalt dat bij afwezigheid van kwade trouw (lees oogmerk van fraude), kan worden afgezien van enige belastingverhoging.
Wat de doelstelling van een belastingverhoging betreft stelt het Grondwettelijk Hof dat de wetgever door de belastingverhoging beoogt een administratieve sanctie in te stellen om fraude te voorkomen en te bestraffen.
De impact voor de praktijk van dit standpunt van het Grondwettelijke Hof kan niet onderschat worden. Het automatisch toepassen van de belastingverhoging van 10% bij de minste vergissing behoort onvermijdelijk tot het verleden.
De minister van Financiën is dezelfde mening toegedaan
Ondertussen heeft ook de minister van Financiën in antwoord op een parlementaire vraag bevestigd dat bedrijven, burgers en verenigingen die hun belastingaangifte niet correct indienen en te goeder trouw zijn, voortaan zullen gespaard blijven van een automatische belastingverhoging.
Dit klinkt alvast veelbelovend, het is nog even wachten hoe de FOD Financiën dit vertaalt in een aangepaste beleidslijn.
En wat met de belastingverhogingen in het verleden ….
Ingeval een belastingplichtige in het verleden voor een eerste overtreding werd gesanctioneerd met een belastingverhoging van 10% zonder het oogmerk te frauderen, kan hij tegen deze opgelegde belastingverhoging bezwaar aantekenen. De belastingverhoging is immers desgevallend onwettig gezien voormelde arrest van het Grondwettelijk Hof. Dit geldt evenzeer ingeval de belastingverhoging deel uitmaakte van een akkoordverklaring.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is één jaar te rekenen vanaf de derde werkdag na verzending van het aanslagbiljet.
Ingeval de bezwaartermijn is komen te verstrijken, is de vraag of middels een verzoek tot ambtshalve ontheffing de onwettige belastingverhoging alsnog kan ongedaan gemaakt worden. De termijn voor een verzoek tot ambtshalve ontheffing is immers veel ruimer dat de bezwaartermijn: vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarin de aanslag is gevestigd.
Een verzoek tot ambtshalve ontheffing kan evenwel enkel bij een overbelasting die voortvloeit uit een materiële vergissing, uit nieuwe feiten of uit dubbele belasting.
Vraag is of het standpunt van het Grondwettelijk Hof over belastingverhogingen zoals verwoord in het arrest een nieuw feit uitmaakt dat aanleiding kan zijn tot een verzoek tot ambtshalve ontheffing. De fiscus aanvaardt dat arresten van het Grondwettelijk Hof een nieuw feit uitmaken daar waar ze een versterkte uitwerking hebben voor alle rechtbanken en belastingplichtigen die geconfronteerd worden met het voorwerp van dergelijk arresten. In zijn arrest van 21 november 2024 heeft het Grondwettelijk Hof weliswaar geen ongrondwettelijkheid vastgesteld, wel een standpunt geformuleerd over de belastingverhoging. Het indienen van een verzoek tot ambtshalve ontheffing lijkt evenwel in dit opzicht verdedigbaar.
Voorts kan ook overwogen worden een verzoek tot kwijtschelding van de belastingverhoging in te dienen bij de Cel administratieve sancties van de Fiscale Bemiddelingsdienst waarvoor geen vervaltermijn geldt.
Slotsom
Het Grondwettelijk Hof bevestigt in zijn arrest het recht van de belastingplichtige om zich eenmalig in fiscalibus te goeder trouw te vergissen zonder het risico van het oplopen van een belastingverhoging. De administratieve praktijk waarbij automatisch een belastingverhoging wordt toegepast, ook bij vergissingen, nalatigheid of foute interpretatie lijkt een halt toegeroepen te zijn. Voor het verleden kan alvast een bezwaar worden ingediend om deze belastingverhoging ontlast te krijgen. Is de nuttige bezwaartermijn verstreken, dan kan een verzoek tot ambtshalve ontheffing overwogen worden of een verzoek tot kwijtschelding worden ingediend bij de Fiscale Bemiddelingsdienst. We zijn u hierbij graag van dienst.
Jan Sandra en Dries Verhaeghe
Volg ook onze IMPOSTO Tax Talks, ook op LinkedIn
0 reacties