Deze bijdrage heeft als primaire doelstelling dieper in te gaan op de concrete invulling van het bewijs van het recht op vergoeding, nadat eigen gelden van een van de echtgenoten in de huwgemeenschap zijn terechtgekomen. Het recht op vergoeding ontstaat immers pas wanneer de eigen gelden hun eigen karakter hebben verloren. Het Hof van Cassatie heeft mee een stempel willen drukken op dit veelbesproken onderwerp. Al met zijn arrest van 21 januari 2011 probeerde het Hof van Cassatie richting te geven aan de invulling van dit bewijs. In zijn navolgende arresten van 4 september 2020 (C.19.0635.N) en van 17 maart 2022 (C.21.0373.N) sprak het Hof van Cassatie zich nog een tweede en een derde keer uit over deze materie.
Wanneer aanstaande echtgenoten in het huwelijksbootje stappen zonder het afsluiten van een huwelijkscontract, worden zij wettelijk geacht een scheiding van goederen te willen aannemen met een gemeenschap van aanwinsten (ook wel het wettelijk stelsel genoemd). De wetgever heeft dit wettelijk stelsel geregeld in de artikelen 2.3.16-2.3.51 BW.
Eigen aan het wettelijk stelsel is dat er drie vermogens ontstaan vanaf het huwelijk: het eigen vermogen van de ene echtgenoot, het eigen vermogen van de andere echtgenoot en een gemeenschappelijk vermogen. De wetgever heeft duidelijk omschreven welke goederen tot welk vermogen behoren.
Zo bestaat het eigen vermogen van elke echtgenoot grosso modo uit de voorhuwelijkse goederen, goederen die zijn verkregen uit schenkingen en nalatenschappen en strikt persoonlijke goederen. Wanneer de eigen goederen worden (weder)belegd, blijven zij hun eigen karakter tevens behouden.
Het gemeenschappelijk vermogen bestaat dan weer uit beroepsinkomsten, alle tijdens het huwelijk vergaarde aanwinsten en de intresten op eigen goederen. Dat gemeenschappelijk vermogen heeft bovendien een statutair karakter, zodat die goederen hun gemeenschappelijk karakter niet zullen verliezen tijdens het stelsel. Daarnaast is het zo dat alle goederen waarvan het eigen karakter niet kan worden bewezen door een van de echtgenoten, vermoed worden tot het gemeenschappelijk vermogen te behoren.
Indien de aanstaande echtgenoten toch een (wijzigend) huwelijkscontract aangaan, kunnen zij eveneens voor dit wettelijk stelsel kiezen, dan wel voor een ander stelsel met een (beperkte) gemeenschap, waarbij zij bepaalde regels (zoals die over de vergoedingsrekeningen) kunnen inschrijven in hun huwelijkscontract.
Ondanks het bestaan van drie afgescheiden vermogens kunnen er tijdens het huwelijk toch verschuivingen plaatsvinden van het ene vermogen naar het andere vermogen. Zo kan een eigen schuld van een van de echtgenoten door het gemeenschappelijk vermogen worden betaald of kunnen gelden uit een nalatenschap die worden vererfd door een van de echtgenoten, in het gemeenschappelijk vermogen terechtkomen.
Zolang er een huwgemeenschap blijft bestaan, lijken weinig echtgenoten zich hier druk over te maken. Zij zijn tenslotte gehuwd met elkaar en voeren een gemeenschappelijke huishouding. Echter kan dit snel omslaan wanneer de huwgemeenschap wordt ontbonden na echtscheiding of overlijden. Vanaf de ontbinding van het huwelijksvermogen keren de eigen goederen (en schulden) immers terug naar de persoon aan wie ze eigen zijn en wordt het gemeenschappelijk vermogen omgezet in een post-communautaire onverdeeldheid. Vanaf dat moment wordt iedere echtgenoot geacht voor de helft eigenaar te zijn van de post-communautaire onverdeeldheid (zowel wat de goederen, als wat de schulden betreft) en gelden de algemene regels van mede-eigendom met betrekking tot dat gemeenschappelijk vermogen (art. 3.84 e.v. BW).
Meer dan eens zullen de verschoven goederen niet meer aanwezig of traceerbaar zijn bij de ontbinding van het huwelijk, omdat ze zijn opgegaan in of zijn verbruikt door een ander vermogen. Het voelt dan niet als rechtvaardig aan om, nadat de nog aanwezige of traceerbare eigen goederen wel zijn teruggekeerd naar die echtgenoot aan wie ze eigen zijn, tot een loutere verdeling bij helften van de ontbonden huwgemeenschap over te gaan. Wanneer bijvoorbeeld de ene echtgenoot zijn geërfde gelden volledig heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed, waar ook de andere echtgenoot van kan genieten, daar waar die andere echtgenoot zijn toekomstige erfenissen volledig voor zichzelf kan houden, voelt dit onrechtvaardig aan. Enige vorm van correctie lijkt hier dan ook op zijn plaats te zijn.
De wetgever heeft dit onevenwicht willen remediëren door te voorzien in de mogelijkheid van de opmaak van vergoedingsrekeningen na de ontbinding van de huwgemeenschap. Deze vergoedingsrekeningen hebben immers als doelstelling om het onevenwicht dat tijdens het huwelijk is ontstaan tussen de vermogens, te herstellen. Uiteraard dient er eerst duidelijkheid te zijn over welke goederen een eigen dan, wel gemeenschappelijk karakter hebben, vooraleer er überhaupt sprake kan zijn van een vermogensverschuiving. De (notariële) boedelbeschrijving is hiervoor het ideale instrument.
In de artikelen 2.3.44-2.3.47 BW worden enerzijds verschillende verschuivingen die recht geven op vergoeding, opgesomd en worden anderzijds de modaliteiten van die vergoedingsrekeningen geregeld. van verschillende afdelingen met duidelijke (onder)titels. De regels aangaande de vergoedingsrekeningen hebben een duidelijke plaats gekregen in de onderafdeling “Vergoedingsrekeningen”, die een onderafdeling is van “Afdeling 6: de ontbinding van het stelsel”. Deze plaats binnen de wetgeving is correct, nu de opmaak van vergoedingsrekeningen een essentiële vereffeningsverrichting betreft, na de ontbinding van de huwgemeenschap.
Het kan echter voorkomen dat een verschuiving zich heeft voorgedaan waarbij de echtgenoten de wens hebben om die verschuiving nog te corrigeren tijdens het huwelijk. Dient de echtgenoot dan te wachten tot de ontbinding van het stelsel om te corrigeren via de opmaak van vergoedingsrekeningen of kan men ook reeds tijdens het huwelijk corrigeren? Het antwoord op deze vraag hangt af van het feit of echtgenoten op voorhand afstand kunnen doen van hun recht op vergoeding.
Traditioneel werd er aangenomen van wel. De regeling omtrent de vergoedingsrekeningen werd beschouwd als zijnde van aanvullende aard. De echtgenoten zouden vrij zijn om andere modaliteiten te bedingen of zelfs te verzaken aan elke mogelijke vergoeding. De vergoedingen zouden immers enkel de private belangen van de echtgenoten raken en niet van openbare orde zijn.
Andere auteurs meenden dat, niettegenstaande de regels omtrent de modaliteiten (oorzaken, omvang, intresten, bewijs) van de vergoedingsrekeningen niet van dwingend recht zijn, er geen afbreuk kon worden gedaan aan het recht op vergoeding an sich, gezien dit zou ingaan tegen de essentie van het gemeenschapsstelsel. De echtgenoten zouden volgens deze visie een dwingend recht op vergoeding hebben, waarvan ze op voorhand geen afstand kunnen doen. Deze interpretatie was gestoeld op de inhoud van de artikelen 1387 oud BW en 1388 oud BW, waarin onder andere gesteld werd dat echtgenoten in hun huwelijkscontract geen afbreuk mochten doen aan regels van openbare orde en goede zeden. Uit deze artikelen werd er door de voormelde rechtsleer afgeleid dat partijen bij de keuze van hun huwelijksstelsel altijd coherent dienden te blijven aan dat stelsel. Het huwen zonder huwelijkscontract impliceert bovendien de keuze voor een wettelijk stelsel.
Gelet op het bovenstaande, was er lange tijd onduidelijkheid over het feit of een clausule in een huwelijkscontract waarin bepaald werd dat vergoedingen geacht worden van dag tot dag verrekend te zijn, toelaatbaar was. Dit zou immers een impliciete verzaking van het recht op vergoeding inhouden. Volgens het hof van beroep te Gent kon dit in ieder geval niet. Het hof oordeelde zelfs dat een dergelijk beding in strijd was met de openbare orde.
Uiteindelijk boog het Hof van Cassatie zich over deze kwestie. In zijn arrest van 19 maart 2007 oordeelde het Hof van Cassatie dat een dergelijk beding niet in strijd was met de openbare orde, gezien het recht op vergoeding enkel de private belangen van de partijen oogde te beschermen.
In een navolgend arrest van 17 september 2007 oordeelde het Hof van Cassatie dat echtgenoten de bewijslast van het recht op vergoeding inderdaad kunnen regelen in hun huwelijkscontract, in die zin dat de vergoedingen worden geacht van dag tot dag verrekend te zijn. Echter stelde het Hof van Cassatie verder dat de echtgenoten dit niet in hun huwelijkscontract mogen inschrijven als een onweerlegbaar vermoeden, noch dat er mag bepaald worden dat er bij de ontbinding van de huwgemeenschap geen vergoedingsrekeningen meer zouden mogen worden opgemaakt. Dit zou de essentie van het wettelijk stelsel immers aantasten en meer bepaald het recht van iedere echtgenoot op verrekeningen tussen de verschillende vermogens na de ontbinding van het stelsel. Een andersluidend beding zou strijdig zijn met het dwingend recht van iedere echtgenoot op vergoeding. Declerckstelt zich – mijns inziens terecht – de vraag wat dan nog het nut kan zijn van een dergelijk beding, nu de echtgenoot die betwist dat de vergoedingen reeds werden opgemaakt en afgerekend tijdens het huwelijk, opnieuw dezelfde bewijslast draagt als een echtgenoot zonder een dergelijk beding in het huwelijkscontract.
Het Hof van Cassatie heeft met dit arrest het principe van het dwingend recht op vergoeding voor elke echtgenoot, na ontbinding van het stelsel, bevestigd. Het voorzien van een weerlegbaar vermoeden van verrekening van de vergoedingen van dag tot dag in het huwelijkscontract is toelaatbaar, nu dit niet meer is dan de regeling van het bewijs van de vergoedingsrekeningen (een modaliteit), hetgeen vrij door de echtgenoten kan worden bepaald.
Volgens De Wulf staat de inhoud van het voormelde cassatiearrest nochtans niet in de weg dat verschuivingen tussen de vermogens ook reeds kunnen worden gecorrigeerd tijdens het huwelijk. Echter sluit dit het latere recht op vergoeding dan wel uit. Mijns inziens is hier toch enige voorzichtigheid geboden, nu dit kan aanzien worden als een impliciete afstand van het recht op vergoeding.
Evelien Mattelin – Advocaat Balie Gent
Dit artikel is een uittreksel uit de inleiding van het artikel “Het bewijs van vergoedingsrekeningen in het licht van de cassatierechtspraak vandaag” waarin de auteur uitgebreid ingaat op de vergoedingsrekeningen en een analyse maakt in het licht van de cassatierechtspraak. U kunt het integrale artikel lezen in de Rechtskroniek voor het Notariaat, Deel 44.
0 reacties