Bij een schenking van de rechten van een levensverzekeringscontract aan de begunstigden van de polis is er bij uitkering geen erfbelasting verschuldigd op basis van oud artikel 2.7.1.0.6. VCF. Zo heeft het hof van beroep te Gent in een recent arrest beslist. De schenker op wiens hoofd de polis was gevestigd, overleed wel vóór de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 2.7.1.0.6. VCF (Gent 10 november 2020, rolnummer 2019/AR/1777).
Erfbelasting op levensverzekeringen
Een veelvoorkomende levensverzekering is het type tak 21 of tak 23 in de vorm van een “AAB-constructie”. Een ouder kan bijvoorbeeld als verzekeringsnemer en verzekerd hoofd (A) een levensverzekering aangaan waarbij de kinderen staan aangeduid als begunstigden (B) van de polis. De verzekeringsmaatschappij verbindt zich dan tot uitbetaling van een uitkering aan de kinderen wanneer de ouder overlijdt.
Zo’n AAB-constructie is een voorbeeld van een ‘beding ten behoeve van een derde’. De kinderen zijn derden-begunstigden die bij het overlijden van de verzekeringsnemer een uitkering ontvangen en hierop erfbelasting verschuldigd zijn op basis van de fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.6. VCF.
De verzekeringsgift
Schenkt de ouder (A) de rechten die voortvloeien uit de polis aan zijn/haar kinderen (B), de begunstigden, dan zullen zij vanaf dan ook de verzekeringsnemer zijn. De ouder blijft enkel nog het verzekerde hoofd (“BAB-constructie”). Hierdoor wordt het beding ten behoeve van een derde in principe omgevormd naar een beding ten behoeve van zichzelf: de begunstigden zijn nu namelijk zelf verzekeringsnemers. Als de schenking geregistreerd wordt en/of de schenker nog drie jaar na de schenking blijft leven, is er bij het overlijden van de schenker geen erfbelasting verschuldigd.
Erfbelasting op de verzekeringsgift
Deze planningstechniek was vroeger populair, omdat men ervan uitging dat artikel 2.7.1.0.6. VCF (of oud artikel 8 W.Succ) geen toepassing vond, waardoor de begunstigden dus ook geen erfbelasting verschuldigd waren op de uitkering door de levensverzekeringsmaatschappij. De Federale Administratie had dit trouwens al meermaals bevestigd.
De Vlaamse Belastingdienst dacht daar echter anders over. In twee ophefmakende standpunten heeft zij bepaald dat er in dat geval wel degelijk erfbelasting verschuldigd is. Het recht op uitkering en de rechten als verzekeringsnemer van de polis zijn twee verschillende dingen volgens de Vlaamse Belastingdienst. In die optiek doet de verzekeringsgift geen afbreuk aan de toepassing van de fictiebepaling.
Deze visie bleef niet zonder kritiek omwille van de dubbele economische belasting die het met zich meebracht indien de schenking geregistreerd was. De begunstigde heeft al schenkbelasting betaald op de afkoopwaarde en zou door de fictiebepaling nogmaals op diezelfde waarde worden belast (erfbelasting). Uiteindelijk heeft de Vlaamse Belastingdienst haar standpunt verankerd in het gewijzigde artikel 2.7.1.0.6. VCF, van toepassing op overlijdens vanaf 1 januari 2017.
De fictiebepaling stelt sindsdien uitdrukkelijk dat het tegenbewijs niet kan worden geleverd door aan te tonen dat het levensverzekeringscontract werd geschonken. Wel is voor overlijdens vanaf 9 januari 2017 voorzien in een aftrekregeling waardoor in feite enkel nog erfbelasting verschuldigd is op de aangroei die ontstaan is na de aan schenkbelasting onderworpen verzekeringsgift.
Gentse hof wijst visie van Vlaamse Belastingdienst af
De zaak die aanleiding gaf tot het arrest van het Gentse hof van beroep van 10 november 2020 valt nog onder de oude regeling, zoals van toepassing vóór 1 januari 2017, met name toen het standpunt van de Vlaamse Belastingdienst nog niet wettelijk verankerd was. Het hof boog zich over de vraag of de schenking van een verzekeringsgift aan de begunstigden van de polis onder de fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.6. VCF valt.
In 2015 had een moeder namelijk een levensverzekeringscontract tak-21 (AAB-constructie) bij notariële akte geschonken aan haar twee kinderen. Door de schenking waren de kinderen zowel verzekeringsnemer als begunstigden geworden (BAB-constructie). Op de afkoopwaarde was op het moment van de schenking reeds schenkbelasting betaald. Toen de moeder in 2016 overleed, hebben de kinderen de uitkering niet vermeld in de aangifte van nalatenschap. De Vlaamse Belastingdienst heeft echter alsnog artikel 2.7.1.0.6. VCF toegepast.
Aangezien de visie van de Vlaamse Belastingdienst op het moment van overlijden nog niet verankerd was in de wet, wijst het Gentse hof op de verschillende interpretaties die de Federale Administratie en de Vlaamse Belastingdienst erop nahouden van een nochtans inhoudelijk identiek artikel (oud artikel 8 W.Succ. en artikel 2.7.1.0.6 VCF), zoals toepasselijk op overlijdens tot en met 31 december 2016.
In lijn met de beslissing van de rechter in eerste aanleg, schaart het hof zich achter het standpunt van de Federale Administratie: dankzij de verzekeringsgift wordt de volledige titulariteit van de polis overgedragen naar de nieuwe verzekeringsnemers. Vanaf dat ogenblik kwalificeert het beding dat de kinderen, nieuwe verzekeringsnemers, aanduidt als begunstigden van de polis als een beding ten behoeve van zichzelf en dus niet meer als een beding ten behoeve van een derde. De kinderen zijn in hun dubbele hoedanigheid van zowel begunstigden als verzekeringsnemers geen derden meer ten opzichte van het levensverzekeringscontract. De stelling van de Vlaamse Belastingdienst dat de schenking niets wijzigt aan de rechtsband tussen de verzekeraar en de begunstigde kan niet worden gevolgd. Deze stelling miskent zowel het voorwerp als de rechtsgevolgen van de schenking.
Belangrijk is dat de huidige fictiebepaling waarin verzekeringsgiften aan de begunstigden van de polis uitdrukkelijk als tegenbewijs zijn uitgesloten, wel nog steeds van toepassing blijft op overlijdens vanaf 1 januari 2017. Duidelijk is wel dat het Gentse hof het oneens is met de visie van de Vlaamse Belastingdienst voor de periode vóór 1 januari 2017.
Meer lezen van deze auteur? Dat kan hier!
0 reacties