Nieuw artikel 3.138 BW geeft in het eerste lid de definitie van het vruchtgebruik en in het tweede lid dat van een bijzondere toepassing, namelijk het recht van bewoning. De essentiële kenmerken, waarvan partijen niet mogen afwijken, zijn opgenomen in deze definities. Het vruchtgebruik kan worden gevestigd op roerende of onroerende goederen, op lichamelijke en onlichamelijke goederen en op een bepaald geheel van dergelijke goederen. Het kan worden gevestigd bij wet of op basis van een overeenkomst of een testamentaire beschikking, onder bezwarende titel of ten kosteloze titel.
Gewoonlijk is de persoon op wiens hoofd het vruchtgebruik is gevestigd tevens de titularis van het vruchtgebruik. In het verleden werd reeds aanvaard dat het niet noodzakelijk dezelfde persoon moet zijn. Door het gebruik van het begrip “vruchtgebruiker” en het begrip “persoon op wiens hoofd het vruchtgebruik is gevestigd” moet het duidelijk zijn dat het vruchtgebruik zowel op het hoofd van de vruchtgebruiker als op het hoofd van een derde kan gevestigd worden. Er is thans ook uitdrukkelijk voorzien dat men geen eigenaar hoeft te zijn om zulk recht te vestigen.
Voor de overdracht onder bezwarende titel zal alleen het vruchtgebruik op onroerende goederen ons hier onmiddellijk interesseren. Dit is immers de situatie die door artikel 2.9.1.0.1. VCF wordt beoogd en belast:
het verkooprecht wordt gevestigd “… naar aanleiding van de registratie … van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van … vruchtgebruik van onroerende goederen …”.
Geschiedt de overdracht ten kosteloze titel, dan zal de schenkbelasting verschuldigd zijn. Deze belasting wordt gevestigd “… naar aanleiding van de registratie … van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.” (art. 2.8.1.0.1. VCF). Deze belasting betreft de schenking van onroerende en roerende goederen, het onderscheid is alleen van belang inzake het tarief van de verschuldigde belasting.
Het is niet omdat een overdracht onderworpen wordt aan het verkooprecht, respectievelijk het schenkingsrecht, dat ook effectief registratierechten zullen moeten betaald worden. Indien het vruchtgebruik wordt overgedragen aan de blote eigenaar, waarbij de belasting door de blote eigenaar of door zijn rechtsvoorganger reeds op de volle eigendom is voldaan, voorziet de VCF dat de overdracht van het vruchtgebruik is vrijgesteld van de schenkbelasting of van het verkooprecht.
Wat de schenking betreft kan daarbij opgemerkt worden:
“In het geval van een schenking van het vruchtgebruik aan de blote eigenaar, kan de vrijstelling van artikel 2.8.6.0.1, 1ste lid, 1° VCF eveneens worden toegepast als, op het ogenblik van de schenking van de blote eigendom, de schenkbelasting op de volle eigendom is voldaan door de schenker, op grond van een conventioneel beding in de schenkingsakte waarbij de schenker de schenkbelasting ten laste heeft genomen. Dit conventioneel beding belet immers niet dat de begiftigde, wettelijk gezien, de belastingplichtige is voor de betaling van de schenkbelasting.”
Recht van bewoning
Het recht van gebruik en het recht van bewoning werd onder het oude recht geregeld door de artikelen 625 tot 636 van het Burgerlijk Wetboek. Het recht van gebruik is niet meer hernomen en het recht van bewoning is nu geïncorporeerd in het recht van vruchtgebruik. Dit beperkt recht van vruchtgebruik kan ook gevestigd worden op roerend goed zoals o.m. de meubilering die het huis stoffeert. Ook moet dit recht niet noodzakelijk betrekking hebben op de ganse woning, maar kan het zich beperken tot wat als woning noodzakelijk is voor de titularis.
Fiscaal zal dit geen verschil uitmaken omdat voorheen reeds onder het begrip vruchtgebruik in artikel 47 W.Reg., zoals in alle andere bepalingen van het wetboek, ook de zakelijke rechten van gebruik en bewoning moesten begrepen worden.
Vruchtgebruik voor onbepaalde duur
Het vruchtgebruik kan worden gevestigd voor bepaalde of onbepaalde duur, maar is sowieso tijdelijk. Zoals ook blijkt uit de toelichting bij de wetswijziging is het de bedoeling om de mogelijke tegengestelde belangen tussen vruchtgebruiker en blote eigenaar te overstijgen onder meer door het behoud van het goed tot een verplichting van gezamenlijk belang te beschouwen. Dit heeft het ertoe geleid om de bevoegdheden van de vruchtgebruiker te verruimen, maar hierdoor kon ook de maximale duurtijd van het vruchtgebruik verruimd worden. Het principe blijft dat het vruchtgebruik niet voort bestaat na het overlijden van de persoon op wiens hoofd het vruchtgebruik is gevestigd. Dit principe wordt genuanceerd door de maximale duur van 99 jaar en door de wettelijke aanwas ten voordele van de langstlevende vruchtgebruiker indien het vruchtgebruik is gevestigd op het hoofd van twee of meer personen.
Hier kan de vraag gesteld worden of deze verruimingen een invloed hebben op het vlak van de registratierechten? “Het verkooprecht wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie ten laste van de verkrijger.” Dit uitgangspunt is terug te vinden in artikel 2.9.3.0.1., § 1 VCF. In de mate de verruiming inzake de duur zou leiden tot een hogere prijs of tegenprestatie, zal de belastbare grondslag inderdaad verhogen.
“De belastbare grondslag mag in geen geval lager zijn dan de verkoopwaarde …” (art. 2.9.3.0.1., § 2 VCF). Voor een levenslang vruchtgebruik, waarmee een vruchtgebruik voor een onbepaalde duur wordt gelijkgesteld, wordt deze verkoopwaarde forfaitair berekend: de verkoopwaarde is gelijk aan de jaarlijkse huuropbrengst of, bij gebrek daaraan, de brutohuurwaarde, vermenigvuldigd met een leeftijdscoëfficiënt naar gelang de leeftijd van de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd op de dag van de akte. Deze verkoopwaarde mag zeker niet meer bedragen dan 4/5 van de verkoopwaarde van de volle eigendom van het onroerend goed. De verkoopwaarde wordt dus gevormd door de forfaitaire berekening, eventueel beperkt tot 4/5 van de verkoopwaarde.
Alleen als deze verkoopwaarde meer zou bedragen dan de overeengekomen prijs en lasten of de overeengekomen tegenprestatie, zal deze de grondslag zijn voor de berekening van het verschuldigde kooprecht. Dit is niet gewijzigd en dus een eventuele verruiming inzake de duur van het vruchtgebruik leidt niet onmiddellijk tot een verruiming van deze ‘toetssteen’ in de belastbare grondslag.
Voorbeeld
- A koopt een levenslang vruchtgebruik voor 140.000 euro.
- Jaarlijkse bruto-opbrengst: 12.000 euro.
- Verkoopwaarde volle eigendom: 400.000 euro.
- A = vruchtgebruiker én tevens de persoon op wiens hoofd het vruchtgebruik gevestigd is: 56 jaar.
- (Primaire) grondslag = prijs betaald voor het VG = 140.000 euro.
Dit bedrag mag niet lager zijn dan de verkoopwaarde VG: 12.000 euro x 11 = 132.000 euro, met een maximum van 4/5 van de verkoopwaarde volle eigendom = 320.000 euro
Effectieve grondslag: 140.000 euro (omdat dit meer bedraagt dan de verkoopwaarde van 132.000 euro).
Hiervoor vermeldde ik reeds dat de vruchtgebruiker en de persoon op het hoofd van wie het vruchtgebruik is gevestigd niet noodzakelijk dezelfde persoon moeten zijn. Het is dus de leeftijd van deze laatste die bepalend is voor de vaststelling van de leeftijdscoëfficiënt. Voor de goede orde wordt eraan herinnerd dat het de verkrijger van het zakelijk recht is, de vruchtgebruiker dus, die belastingplichtige is inzake de verschuldigde registratierechten (art. 2.9.2.0.1., 1 VCF).
Artikel 2.9.3.0.7. VCF vermeldt: “Als bij overeenkomst … een vruchtgebruik op een onroerend goed op het hoofd van twee of meer personen wordt gevestigd, met recht van aanwas of van terugvalling, wordt … rekening gehouden met de leeftijd van de jongste persoon.” Ook op dit vlak wijzigt er fiscaal op zich niets in die zin dat deze bepaling voorheen onmiddellijk de vermoedelijke doch nog onzekere terugvalling of aanwas belastte, terwijl nu die aanwas niet meer uitdrukkelijk moet overeengekomen worden, maar wel volgt uit de toepassing van artikel 3.141, 4 BW.
Het is nu dus duidelijk dat de aanwas van het vruchtgebruik aan de persoon of personen die vanaf de aanvang betrokken zijn bij de vestiging van het vruchtgebruik niet meer kan beschouwd worden als de vestiging van een nieuw vruchtgebruik dat opnieuw zou kunnen belast worden.
Vruchtgebruik voor bepaalde duur
Ook in het verleden kon een vruchtgebruik overeengekomen worden voor een bepaalde duur. Ook fiscaal is dit geregeld (en niet gewijzigd): het uitgangspunt voor de grondslag voor de heffing is ook hier de overeengekomen prijs en lasten of het bedrag van de overeengekomen tegenprestatie, zonder dat deze grondslag lager mag zijn dan de verkoopwaarde van het vruchtgebruik (art. 2.9.3.0.1. VCF).
De forfaitaire berekeningswijze van de verkoopwaarde wordt anders bepaald dan bij een vruchtgebruik voor een onbepaalde duur: de jaarlijkse opbrengst wordt gekapitaliseerd tegen 4%, rekening houdend met de bij de overeenkomst gestelde duur van het vruchtgebruik. Wanneer de duur van het vruchtgebruik niet bestaat in een aantal volle jaren, mogen de jaarbreuken voor de kapitalisatieberekening niet verwaarloosd worden.
De actuele waarde van 1,00 euro te ontvangen gedurende:
Deze verkoopwaarde mag zeker niet meer bedragen dan
- De verkoopsvoorwaarde van een levenslang vruchtgebruik (art. 2.9.3.0.4., § 2, 2 VCF).
- 4/5 van de verkoopwaarde van de volle eigendom van het onroerend goed (art. 2.9.3.0.4., § 3 VCF).
De verkoopwaarde wordt dus gevormd door de forfaitaire berekening, eventueel beperkt tot de verkoopwaarde van een levenslang vruchtgebruik of tot 4/5 van de verkoopwaarde.
Alleen als deze verkoopwaarde meer zou bedragen dan de overeengekomen prijs en lasten of de overeengekomen tegenprestatie, zal deze de grondslag zijn voor de berekening van het verschuldigde kooprecht.
Voorbeeld
- A (natuurlijke persoon of rechtspersoon) koopt een vruchtgebruik voor 140.000 euro
- Jaarlijkse bruto-opbrengst: 12.000 euro
- Verkoopwaarde volle eigendom: 400.000 euro
- Duur vruchtgebruik: 15 jaar.
- (Primaire) grondslag = prijs VG = 140.000 euro
Dit bedrag mag niet lager zijn dan de verkoopwaarde:
- 12.000 x 11,118387 = 133.420,64 euro
- Dat bedrag mag niet meer bedragen dan de verkoopwaarde van een levenslang vruchtgebruik = 12.000 x 11 = 132.000 euro
- En ook niet meer dan 4/5 van de verkoopwaarde volle eigendom = 320.000 euro
De verkoopwaarde waarmee de primaire grondslag moet vergeleken worden is dus 132.000 euro.
Effectieve grondslag: 140.000 euro (omdat dit meer bedraagt dan de verkoopwaarde van 132.000 euro)
Een meer uitgebreide analyse over dit onderwerp, onder meer de situatie waarbij de vruchtgebruiker een rechtspersoon is, leest u in het artikel van de hand van Erik Van Tricht, erenotaris, erevoorzitter Fednot, voormalig gastprofessor UGent, “Erfpacht, opstal en vruchtgebruik: een mijnenveld voor de notaris. Hoe zit het met de verschuldigde registratierechten?” in Rechtskroniek voor het Notariaat, Deel 39.
0 reacties